Alleen met een zakmesje.

Van alles hadden wij schooljongens in onze broekzak. Eindjes touw, een restje krijt, een stukje zoethout, een stompje potlood en een rode zakdoek, die alleen op maandag een poosje toonbaar was. En wat nooit mocht ontbreken was het zakmes. Zonder dat mes(je) was het een moeilijk bestaan. Een ramp als je het kwijtraakte. Een mes had je immers iedere dag nodig. Je maakte er de onderweg “gevonden” winterwortel of knol mee schoon en voor een wormstekig peertje afkomstig uit de een of andere bogerd was het ook een uitkomst. Zo’n worm met je tanden mis houden viel tenslotte niet mee. Je kon er ook stokken mee snijden en de schors al dan niet spiraalsgewijs afschillen. En als het echt te bar werd kon je er ook je nagels mee schoonmaken. Maar weet je dat je met alleen een zakmesje en wat geduld een fluitje kan maken van een stukje wilgentak? Als ik het goed onthouden heb kan het alleen in het voorjaar vlak voordat de bomen weer uitlopen en de takken vol sap zitten. Het was wel een geduldwerkje.
wilgen

Van wilgentakje tot fluitje in vijf stappen. Rondom Zwartewaal groeide de wilg in alle soorten en maten. Langs de Brielse Maas waren er de grienden. In de polder, langs de slootkanten stonden de kopbomen, zoals wij de knotwilgen noemden. Op gezette tijden werden de grienden en de kopbomen van hun takken ontdaan. Alle takken, van dun tot dik, hadden hun eigen bestemming. Van oeverbescherming tot bonenstaak. Van hoepels om haringtonnetjes tot rijshout om erwten en peulen langs te geleiden. Om maar een paar toepassingen te noemen.

Ik zal proberen om met behulp van wat schetsjes duidelijk te maken hoe dat ging. Je zocht in een kopboom (knotwilg) een mooie rechte tak die één tot anderhalve centimeter dik was. Was die gevonden dan sneed je daar een glad stuk uit, met niet al te veel knopen en ongeveer vijftien centimeter lang. Knopen zijn de kleine oneffenheden waar later een nieuw blad groeit. Op het takje van schetsje (1) zitten er twee. Het stukje tak links van het gestippelde rondje gebruikten we. Aan de linkerkant sneed je een smal ringetje schors tot op het hout weg. Kijken we nu naar schetsje (2). Op de plaats van het gestippelde rondje werd het stokje zo goed mogelijk haaks doorgesneden. Daar kwam het mondstuk van het fluitje. Nu werd dat haakse eind aan de onderkant afgeschuind, er voor zorgend dat er een boogje van een viertal millimeter bleef staan. Vervolgens werd er een V-vormige inkeping met een diepte van vier millimeter gemaakt op ongeveer twee centimeter vanaf het mondstuk. De poot van de V aan de kant van het mondstuk wat steiler dan de andere. Tot hiertoe ging het allemaal vrij eenvoudig. Nu volgde de grote truc. De bast tussen mondstuk en het weggesneden ringetje moest losgemaakt worden van het hout en dat zonder snijden en zonder beschadigingen. Wat we daarbij nodig hadden was veel geduld, veel spuug, het heft van ons zakmes en ons bovenbeen. Het ging als volgt. Je maakte het stuk dat losgemaakt moest worden met spuug rondom goed nat. Misschien gaat het met water ook, maar wij deden het met spuug, dat was altijd bij de hand. Daarna begon je, het lemmet losjes tussen de vingers houdend, met het heft van je zakmesje zachtjes op de bast te kloppen terwijl je het stokje op je bovenbeen liet rusten. Langzaam ronddraaiend en met veel spuug nathoudend zorgde je er voor dat ieder plekje behandeld werd. Dat kloppen moest geen slaan worden, dan beschadigde je de bast. Na verloop van tijd probeerde je of je de bast al over het hout kon ronddraaien. Omdat ons geduld meestal beperkt was lukte dat in eerste instantie haast nooit. Dus maar weer verder met kloppen, draaien en spugen. Eindelijk kwam de bast los en kon je het groene buisje van het stokje schuiven. Niet te hard nijpen want zo’n pijpje van bast is erg kwetsbaar. Waarom we het stukje tak met de knoop rechts van het gestippelde rondje er afsneden? Onder zo’n knoop zit op het hout een oneffenheid die de schors min of meer vasthoudt, vandaar. Het grootste karwei was nu achter de rug, de rest was een fluitje van een cent. Het hulsje (3) hadden we nu even niet nodig en werd voorzichtig in het gras gelegd. Nu behoefde alleen het stokje (4) nog enige bewerking. Tussen het mondstuk en de inkeping werd een strookje van ongeveer twee millimeter dikte weggesneden zodat daar een vlak deel ontstond. Vervolgens moest de steile kant van de inkeping dieper ingesneden worden, ongeveer tot op de helft van het stokje. Daarna werd over een lengte van twee centimeter vanaf het diep ingesneden keepje het stokje schuin en een beetje hol weggesneden (5). Als laatste werd het pijpje dat we met veel geduld van het stokje hadden losgeklopt er weer opgeschoven. En dan kon je fluiten. Je moest niet te hard op het mondstuk bijten want nogmaals, de bast was erg kwetsbaar en eenmaal gekraakt, had je er geen fluit meer aan. Je moest er ook voor zorgen dat het fluitje niet uitdroogde want ook dan begaf de bast het. Bewaren in een kroes water verlengde de levensduur enigszins maar het bleef een kwetsbaar instrument. Niet zo erg, wilgentakken genoeg en het maken was zeker zo aardig als het fluiten, dat was wat eentonig. Maar er was ook een wat ingewikkelder uitvoering waarmee je de toonhoogte kon variëren. Daarbij werd het stokje (5) ergens doorgesneden. Hoe en waar dat moest ben ik vergeten, helaas. Door het eind met de schors dan in het hulsje (3) heen en weer te schuiven terwijl je blies kreeg je tonen van verschillende hoogte.
Iets heel anders en veel eenvoudiger om te maken was een zeilbootje van een blad van een rietstengel. Ook daarbij kwam ons zakmes goed van pas. Je had alleen maar een mooi gaaf blad nodig. Dat kon je beter niet met de handen van de stengel trekken. Een rietblad heeft heel scherpe randen en een flinke diepe jaap in de vingers had je zo. Dus voorzichtig afsnijden! Het blad legde je plat neer en met de punt van je zakmes maakte je in de nerf een klein sneetje, een centimeter of tien vanaf de punt. Vervolgens boog je het blad en stak je de punt door het gemaakte sneetje. Dat is eigenlijk alles. Wilde je het bootje echt laten zeilen dan moest je wel opletten uit welke hoek de wind woei, want het scheepje wilde alleen vóór de wind varen.

2

Het zeilbootje gemaakt van een blad van een rietstengel. Riet stond er genoeg langs de Brielse Maas, toen nog een zilte getijdenrivier. Ook langs de havenkant stonden er hier en daar plukken riet Dus bouwmateriaal was er in voldoende mate aanwezig.

In de havenkom van Zwartewaal was dat geen probleem, je ging naar de kant waar de golfjes vandaan kwamen. Daar liet je het zeilbootje te water. Ik moet er bij vertellen dat het wel hoogwater moest zijn. Je kon dan, op je buik aan de havenkant liggend, het zeilschip te water laten. Met een beetje geluk zeilde het hebbeding naar de overkant van de haven. Maar soms sloeg het om of verdaagde het tussen het riet. Gauw een nieuw gemaakt. Riet genoeg. Zo lang het water nog hoog was voeren de zeilbootjes naar de overkant.

 

 

 

3

Een vlierbessentakje als basis voor een proppenschieter. Het was in ons dorp geen moeite om zo’n takje te vinden. Naar school lopend over het “achteromheen” kwamen we langs een vlierbessenhaag die tientallen meters lang was. Van  vlierbloesem- of vlierbessenlimonade hadden we nog nooit gehoord.

Tenslotte nog een verhaal over het zelf maken van een proppenschieter. Een proppenschieter van een stukje tak van de vlierbes. “Alleen met een zakmesje” klopt niet helemaal. Wat er nog meer nodig was zal uit het verhaal blijken. Allereerst was er een stuk vlierbessentak van ca twintig centimeter nodig. Niet van een groene scheut maar van een tak die al “houtig” was. Niet al te dik, anderhalve centimeter was een goede maat. Eerst schraapte je met je mes de bast van het stokje. Vervolgens werden de einden netjes recht gesneden. Ongeveer halverwege de proppenschieter in wording werd over een afstand van een drietal centimeters tot op het zachte witte merg een gleuf in het hout gemaakt. Nu kwam er een peuterkarweitje. Met een dun stokje, een ijzerdraadje of een oude breinaald moest aan het ene einde het merg uit het stokje gepeuterd worden. Dat moest er helemaal tot op het hout uit. Dit deel werd de loop van de proppenschieter. Voor het onderdeel van de proppenschieter dat nu nog gemaakt moest worden was een stuk van een veer van een oude wekker nodig. Zo’n wekker met een of twee bellen bovenop, die je iedere avond op moest winden. Uit de tijd van vóór de elektronische, digitale en radiogestuurde wekmachines. Er was altijd wel ergens een wekker te vinden met een gebroken veer. Dat zal nu, realiseer ik me, een stuk moeilijker zijn. In ieder geval, van zo’n veer had je een stuk nodig. Hoe lang dat stuk moest zijn? Dat was een kwestie van proberen. Daarom maar niet te kort. Een stuk er af kon altijd nog. Een probleem was ook het feit dat er aan één einde van de veer een stukje van minstens een cm lengte bijna haaks omgebogen moest worden. Als je dat te “scherp” omboog brak de veer. Het beste was de veer op die plaats heet te maken en rond een dikke spijker te buigen. Vervolgens werd het omgebogen eindje via het uitgesneden sleufje in het merg ernaast gestoken. Proppenschieter klaar! Om een propje of een klein steentje weg te schieten moest de veer gespannen worden. Het losse eind van de veer werd daartoe richting merg geduwd (naar rechts dus). Als het goed was bleef dan de veer in gespannen toestand staan. Vervolgens werd het propje voor de veer gelegd. Door aan de gespannen veer te trekken schoot het losse eind naar voren en joeg het propje de proppenschieter uit. Het was wel geen scherpschutterwapen, maar je kon er leuk mee bezig zijn. Ook bij dit speeltje gold, in ieder geval voor mij, dat het maken ervan het aardigste was.

Een van mijn jeugdherinneringen.
K.J.Weijnman. 1 December 2002.