De Vlaardingse boot.
Een middel van vervoer en vermaak.
Als wij vroeger, en dan bedoel ik de tijd vóór de tweede wereldoorlog, op reis gingen, waren we aangewezen op het openbaar vervoer. In die tijd was de auto, zeker in Zwartewaal, nog geen gemeen goed. Alleen de huisdokters, een paar mensen die met textiel langs de deur kwamen en Janus Blom, de zwartewaalse electricien-geldinner van het GEB en tevens eigenaar/chauffeur van een taxi, waren in het bezit van een auto. De rest reisde, tot ieders tevredenheid, met de stoomtram of de vlaardingse boot. Over die vlaardingse boot nu, wil ik het hebben. Het was een stoomboot die een geregelde dienst onderhield tussen den Briel en Vlaardingen vv. Onderweg werd er aangelegd in Zwartewaal en Nieuwesluis. Hoeveel keer per dag de boot voorbij kwam ben ik vergeten. Ik denk dat het in beide richtingen een keer of drie per dag was.
Bij Zwartewaal was er in de de rivier naast de ingang van de haven een aanlegsteiger, bij ons “het hoofd” genoemd. Twee zware ducdalven met daartussen een stevig plankier, aan beide kanten een witgeverfd hek en grote ijzeren klampen om de meerdraad op te beleggen.Vlakbij de steiger stond het wachthuisje. Een houten huis gebouwd op palen, dit in verband met eventueel hoog water. Je moest een trapje op om binnen te komen. Langs de wanden waren vaste banken getimmerd voor de wachtende passagiers. Het geheel was in een stemmig blauwgrijs geschilderd. Op ooghoogte had iedere wand een klein raampje, zodat je zo nu en dan kon kijken of de boot al naderde. Het was soms bar winderig en koud daar op “het hoofd”, zodat je graag binnen wachtte tot de boot aanlegde. Aan inventaris was er niet veel te vinden, alleen een stok met een oranje vlag en een bollantaarn. Dat waren allebei attributen om de mensen van de boot te laten weten dat er passagiers mee wilden of dat er vracht geladen moest worden.. Bij daglicht werd dan de vlag ontrold en in een houder op de steiger gezet, als het donkerde werd de brandende lantaarn opgehangen. Het was Bram van Dintel die daar voor zorgde. Hij was het ook die op zijn kruiwagen de door de boot meegebrachte pakketvracht bezorgde.Van Dintel ging altijd vroegtijdig naar het hoofd. Hij moest tenslotte zorgen dat het wachthuisje op tijd open was. Dat was tussen de diverse afvaarten namelijk op slot.
Als we met de boot naar Vlaardingen moesten, waren er van te voren altijd wat uitspraken van onze tante Daat in de trant van: “Je mag wel opschieten, het is van vloeien en dan is-ie zo hier”. Daar had ze wel gelijk in, want met de stroom mee ging het natuurlijk vlugger. Of: “Bram van Dintel is al naar het hoofd, de boot blijft niet liggen tot jullie er zijn”. Bij een harde noordwester: “Het is vast hoog water, je zal toch nog wel bij het hoofd kunnen komen”? Ik kan me niet herinneren dat we ooit de boot gemist hebben, al was het wel eens krap aan. Het aanleggen was altijd spannend, vooral als de boot voorstrooms aan kwam varen. Om goed te kunnen manoeuvreren moest de boot snelheid behouden t.o.v. het water en om zonder schade aan te leggen moest hij heel langzaam voor de steiger schuiven. Dat waren twee tegenstrijdige eisen. Dan leek het alsof de boot te ver door zou schuiven, maar op het allerlaatste moment rinkelde de scheepstelegraaf driftig en werd er vollekracht en met veel schuim achteruit geslagen. En ja, als het lukte om de stalen meerdraad snel op de steiger vast te maken, dan kwam het schip net op tijd tot stilstand. Het hele hoofd stond te schudden als die meerdraad nog schokkend doorslipte op de bolder van de boot . De staaldraad stond als een vioolsnaar zo strak. Ik moest daar uit de buurt blijven want als hij brak konden er de meest vreselijke ongelukken met je gebeuren. Een ouwe zwartewaalse varensgezel met een houten been, Hein de Bruin, werd dan altijd als voorbeeld aangehaald. Als de boot tenslotte helemaal stil lag werd het touw van de loopplank door v. Dintel opgevangen en de plank door hem op het hoofd getrokken zodat we konden inschepen. Het bovenlijf van de machinst keek daarbij toe. De conducteur stond naast de loopplank om zo nodig een handje te helpen, want bij laag water lag de plank erg steil. Een vriendelijke en keurige man, die conducteur. Pas aan boord, na het inhalen van de loopplank, het rinkelen van de telegraaf en het losgooien van de meerdraad kreeg ik het gevoel dat we echt op reis gingen, er kon dan niets meer mis gaan. Nu nog een goed plaatsje zoeken. Het bovendek werd altijd afgekeurd, te koud, te winderig. Het mooiste was de kajuit daar onder, rondom glas, daar kon je alles goed zien. Dat zal wel 1° klas geweest zijn, we hebben er maar een enkele keer gezeten. Een wat oudere dame verkocht er koffie, limonade en kwattareepjes. Onder het voordek, maar ook onder het achterdek waren er nog grote passagiersruimten met een langsscheepse tafel in het midden en vaste banken langs de scheepszijden. Boven de rugleuningen van deze banken was er een brede vlakke betimmering, daarboven een rij patrijspoorten. Op dat vlakke deel kon je als kind heerlijk voor zo’n patrijspoort liggen en naar buiten kijken. Er was altijd wel wat te zien, al was het tot de Nieuwe Waterweg tamelijk stil. Het aanleggen bij Nieuwesluis was het enige gebeuren dat voor een jongetje een beetje spannend was. Het leek me moeilijk om daar vast te maken, omdat de steiger net in een bocht van de rivier lag. Bovendien begon net voorbij het hoofd het riviertje de Hartel. Voorbij de bocht hield de Brielse Maas op en begon de Botlek. Nieuwesluis was een dorp gelegen rondom de noordelijke voorhaven van het voornse kanaal. Daar lagen altijd wel een paar scheepjes van riviervissers en als je geluk had voeren er op het moment dat we daar aanlegden een paar schepen het kanaal in of uit. Ik realiseer me wel dat dat stuk rivier heel mooi was, zo tussen de gorzen, rietvelden en grienden, maar de levendigheid op en langs de Waterweg was voor mij in die tijd veel boeiender. Het grote kijken begon voor mij als we, komende van de Botlek, de Oude Maas overstaken en een smal stukje rivier (de Noordgeul) doorschuifelden achterlangs een eilandje, waarvan ik mij herinner dat daar de buskruithaven lag. Later voer de vlaardingse boot niet meer door de Noordgeul maar door de Westgeul, het verlengde van de Oude Maas. Dat was weliswaar een kleine omweg, maar ook makkelijker en dieper vaarwater. Eenmaal op de Waterweg wist ik niet waar ik kijken moest. Op de rivier zelf, waar altijd wel een zeeschip voorbijkwam, diepgeladen of in ballast. De schroefbladen sloegen dan met veel schuim boven het water uit. En daar in de verte komt er nog een schip aan!! Ergens in een haven was er een baggermolen aan het werk, je zag hem niet, maar horen des te meer: Iiiiiew-BààM. Iiiiiew-BààM voor iedere emmer die over het vijfkant kantelde. Later, als er voor de wal in Kinderdijk een baggermolen lag proef te draaien, heb ik vaak aan die onzichtbare molen moeten denken. Na al die jaren was het geluid nauwelijks veranderd. Sleepbootjes met diepgeladen onderlossers die ergens hun lading gingen dumpen. Ook op de wal was er veel te zien. Grote kranen die bij de kunstmestfabriek bezig waren met het lossen van schepen. Grijpers vol wit spul dat vreselijk stoof. Olietanks en rokende schoorstenen. De chemische industrie van toen. De “sjemie” zeiden ze in Zwartewaal, waar een aantal mensen iedere dag op de fiets stapte om er hun brood te verdienen. Het product waar ze op dat moment aan werkten, gaf hen geur en kleur. Aan de andere kant van de rivier, vlak voor Vlaardingen lag ook een grote fabriek. Dat was de “Sunlight”,de fabriek waar allerlei zeepproducten gemaakt werden en die mijn moeder in haar winkel verkocht. Die fabriek was dus eigenlijk ook een beetje van ons. Als we zover waren kwam het einde van de bootreis snel in zicht. Nog een klein stukje en dan draaiden we de haven van Vlaardingen in. Daar rook het altijd lekker hartig. Dat was niet zo verwonderlijk, er lagen altijd wel een paar roestige haringloggers voor de wal en bij de pakhuizen aan de overkant van de haven waren de haringvaten volgens mij huizenhoog opgestapeld. Bij laag water meerde de boot af bij de ingang van de haven, als het hoog was schoof hij helemaal door tot vlakbij de spoorbrug. In dat geval was het maar een eindje lopen tot het station.Voor ons makkelijk, want Vlaardingen was wel het eindpunt van de reis met de boot, maar nooit onze eindbestemming. Dat was IJmuiden of Rotterdam, daar woonde onze familie. Voor mij is er iets heel vreemds aan die vlaardingse boot. In mijn herinnering gingen de reisjes altijd richting Vlaardingen. Terug ben ik nooit gekomen. In ieder geval zijn de herinneringen daaraan volledig gewist.
Dit is de Vlaardingen V, een van de schepen van de Vlaardingse Stoombootmij.
Het schip is hier onderweg van Vlaardingen naar Brielle en bevindt zich vlak voor de steiger van Nieuwesluis. De schepen voeren dus toch heen en weer. Rechts op de foto de plek waar het riviertje Hartel in de Brielse Maas uitstroomde.
Tussen de berghouten zijn de patrijspoorten te zien waar je zo mooi naar buiten kon kijken.
Wat ik me nog wel herinner zijn de wandelingetjes die we op mooie zondagavonden naar het “hoofd” maakten rond de tijd dat de boot voorbij zou komen. Dan kon het gebeuren dat hij afgeladen bij Zwartewaal arriveerde. Het achterdek vol fietsen, twee lagen boven elkaar. De rest van het schip vol mensen, waarschijnlijk uit Rotterdam. Ze waren een weekend naar het strand in Oostvoorne of Rockanje geweest en waren rood verbrand weer op weg naar hun huis ergens in de grote stad. Een enkele keer konden we tijdens zo’n bezoekje aan het “hoofd” naar de rozenburgse trompettist luisteren. Hij zat dan voor zijn huisje vlak aan de waterkant schuin tegenover Zwartewaal.Vanaf onze kant klonk zijn spel heel zuiver.Hij moet een goed lid van de rozenburgse harmonie geweest zijn. Als hij even stopte werd er door ons vanaf het hoofd geapplaudiseerd. De man had er kennelijk lol in want na zo’n applaus ging hij weer verder. Kwam er familie logeren dan werden ze natuurlijk afgehaald. Het was nog een behoorlijk eind lopen van het hoofd naar ons huis, zeker met een zware koffer. Het afhalen was leuker dan het wegbrengen. dat daar na verloop van tijd helaas weer op volgde, ondanks het gezanik onzerzijds of ze alsjeblieft nog een paar dagen wilden blijven.
Als we na schooltijd langs de waterkant schooierden en we zagen de boot aankomen, maakten we dat we bijtijds bij het “hoofd” kwamen om te kijken wat, of wie, er meeging. Soms stonden er kistjes met spiering of zeebliekjes op vervoer te wachten, een andere keer gas- of zuurstofflessen. Ik snapte nooit goed hoe die spullen alleen konden reizen. Later begreep ik dat het iets met vrachtbrieven te maken had. Het waren nooit grote hoeveelheden die geladen of gelost werden. Waarschijnlijk was in die tijd het vervoer van dit soort vracht al voor een groot deel door de bodediensten overgenomen.
Rond 1950 kwam er helaas een eind aan dit plezierige middel van vervoer. De directe aanleiding was de afdamming van de Brielse Maas en de Botlek. Er werd wel een schutsluis gebouwd in het botlekgebied, maar de passage daarvan zou teveel oponthoud gegeven hebben.
Een van mijn jeugdherinneringen
K.J.Weijnman 24-7-2001