Het Watermesien.

Had je vroeger in Zwartewaal aan de mannen op de kaai naar het gemaal gevraagd, ze zouden ,elkaar aankijkend, hun schouders opgehaald hebben. Als je er aan toegevoegd had dat je bij Leen van Dintel, de machinist, moest zijn, dan hadden ze gezegd: “O, bedoellie ’t watermesien, dan loop je hier rechtuit de Nieuwesluisse dijk op en als je dan tegenover de winkel van Jaap van Hulst naar beneden gaat, dan sta je er vlak voor”. En zo was het.

Het “watermesien” bemaalde niet alleen de polder van Zwartewaal, maar ook die van Vierpolders en dat deel van de Heenvlietse polder dat westelijk van het Voornse kanaal gelegen is. Alle drie de polders hadden hun uitwatering op de Holle Mare, ooit een rivierarm in open verbinding met de Brielse Maas maar al eeuwen geleden ter hoogte van Zwartewaal afgedamd met in de dam een spuisluis die uitwaterde op de haven van Zwartewaal. In mijn kinderjaren stond op die plaats, onder aan de dijk, het “watermesien”. Het stond er al vanaf 1872 en in de familie ging het verhaal dat mijn opa Marinus van der Duin bij de bouw er van meegeholpen had door stenen aan te dragen voor de schoorsteen. Het zou kunnen, hij was toen negen jaar jong en kennelijk oud genoeg om centjes te verdienen. Kort daarna ging hij naar zee op een van de Zwartewaalse vissersschepen. In de jaren dertig van de vorige eeuw, ik was toen een jaar of tien, werd diezelfde schoorsteen tot op de grond afgebroken. Er werd een nieuwe gemetseld, hoger en dikker. Nieuwsgierig als wij schooljongens waren, gingen we iedere keer kijken hoeveel hoger hij nu weer geworden was. De schoorsteen werd mooi rond en naar boven toe steeds dunner. We vroegen ons steeds af hoe ze dat voor elkaar kregen.

Als het gemaal werkte en het was eb, (de Brielse Maas was nog niet afgedamd) ging het bij de uitwateringssluis behoorlijk te keer. Het water kwam in een dikke laag uit een groot eng zwart gat, stroomde tussen twee muren over een houten vloer en plonsde dan met veel geweld de haven in. We hingen er graag bij rond en gooiden er houtjes en propjes papier in. Soms viel er per ongeluk een van onze klompen in. Een heel karwei om hem dan weer aan wal en aan de voet te krijgen. Er kwam ook eendenkroos mee met het polderwater, dat dreef dan door de haven langzaam naar de Maas. Bij hoog water was het bij de sluis van het gemaal een stuk rustiger, je zag wel dat het flink stroomde, maar het watervalachtige was verdwenen. De vissen vonden dat kennelijk ook plezieriger, vooral de stekelbaarsjes zwommen dan in grote aantallen tegen de stroom in en lieten zich zelfs met een kromme speld vangen.

De Holle Mare was niet alleen een onmisbare schakel tussen de polders en het gemaal. Het was voor ons ook een soort recreatiegebied, zowel in de zomer als in de winter. In de zomer leerden we daar elkaar zwemmen. Dat was bij het “kunstwerk”, de brug van de Groene Kruisweg. Sommigen van ons hadden een echte zwemband, anderen een oude binnenband van een fiets dubbel om het lijf. Eerst langs de kant spartelen, daarna naar de overkant en tenslotte, wat een waagstuk, zonder band naar de overzij, maar eerst zo ver mogelijk lopen. Van oever tot oever zal het zo’n meter of zeven, acht geweest zijn. ‘s Winters, als het flink gevroren had, was de Holle Mare een perfecte ijsbaan voor jong en oud. Een kilometer of twee lang, gerekend vanaf het “watermesien” tot aan de kostverloren dijk (“het kortedikkie” op zijn Zwartewaals). De meesten van ons hadden houten schaatsjes waar broer of zus uitgegroeid waren, met bandjes, of, heel deftig, leren riemen. Een enkeling was in het gelukkige bezit van stalen schaatsen die met behulp van een sleuteltje aan de schoenzolen geklemd werden. Noren bestonden toen nog niet denk ik, bovendien was de baan te kort voor de hardrijderij. Als je wat groter werd probeerde je om “rondrijders” te krijgen, zodat je kon leren zwieren. Ik ben er nooit een pikeur in geworden net zo min als in “beentje over” een bocht nemen. Tussen twee haakjes, het stuk van de Holle Mare vanaf het gemaal tot een eind A:\watermesientekening.jpg voorbij de brug van de tramlijn werd de “watering” genoemd. Waar de watering zich verbreedde tot een door riet omzoomde plas spraken we over de Holle Mare.

Het gemaal zoals het er in de dertiger jaren van de twintigste eeuw uitgezien moet hebben. Uiterst rechts de kolenbergplaats.

Terug naar het gemaal. Alles bij elkaar was dat best een tamelijk ingewikkelde installatie. Daar was in de eerste plaats de machinekamer waarin de manshoge groen geverfde centrifugaalpomp stond opgesteld en die het water door een dikke buis uit de watering opzoog en in de haven blies. Behalve de opgegoten en roodgeschilderde naam van de fabrikant was er aan die pomp niet zo veel te zien, die stond alleen maar groot te zijn. De stoommachine die via een dikke glimmende as deze pomp aandreef was veel interessanter. Stangen, krukassen en excentriekschijven, dat alles bewoog en glom dat het een lieve lust was en, heel wonderlijk, bijna zonder lawaai. Al die beweging ontstond in een met blauwzwarte staalplaat beklede cilinder waarin de zuiger door de stoom heen en weer geduwd werd. En dan was er het grote vliegwiel, ook groen, behalve de velg die mooi glad bewerkt was. Een metalen hekje zorgde er voor dat je er niet te dicht bij kon komen, dat was gevaarlijk. Op al die bewegende stangen zaten op bepaalde plaatsen in glanzend koper gevatte glazen oliereservoirtjes. Ze deden me altijd denken aan een maggiflesje. Machinist van Dintel zag kans ze zonder te morsen bij te vullen terwijl ze heen en weer en sommige daarbij ook nog op en neer bewogen. Het leek alsof de lange tuit van zijn oliekan aan het potje geplakt zat. Dat had hij vast meer gedaan. Dik ingepakte leidingen verbonden de stoommachine met de ketel die in een aparte ruimte, het ketelhuis, lag. Er was een deur tussen machinekamer en ketelhuis, dat was, dacht ik, om te zorgen dat er geen kolenstof en as in de brandschone machinekamer konden komen. Dat “kamer” duidde al op netheid, bovendien stonden er stoelen, een tafel en, als ik me goed herinner, ook een kast. Die deur was in mijn ogen echt nodig.

In het ketelhuis was het goed warm. Geen wonder, want Kees Hokke, de stoker, moest zorgen dat er genoeg stoom gemaakt werd en daar was een flink vuur voor nodig. Als de vuurdeur open ging sloeg de hitte je tegemoet en kon je meters ver in het vuur kijken. Met een grote glimmende schep met opstaande zijkanten werden de kolen op het vuur gegooid en dan met een soort lange ijzeren schoffel verder uitgespreid. Gauw de deur weer dicht. Behalve die zwarte vuurdeur waren er aan het ronde front van de stoomketel nog een aantal belangwekkende zaken te zien. Een peilglas, gevat in een glimmend gepoetst koperen huis. Daarin kon je zien of er nog genoeg water in de ketel was. Boven en onder het glas een koperen kraantje. Die waren denk ik nodig als het glas vernieuwd moest worden. Het kan zijn dat er nog een peilglas was maar zeker wet ik dat niet. Verder nog een manometer die de stoomdruk aangaf en een glimmend gepoetste plaat met daarop de naam van de fabrikant en het bouwjaar. Van de ketel zag je alleen die ronde voorkant met de genoemde vuurdeur enz. De rest zat verborgen achter dikke gemetselde muren die, zoals ik later begreep, de warme rookgassen van het vuur nog een keer langs de buitenkant van de ketel leidden voor ze in de schoorsteen verdwenen. Vlak bij de ketel zat nog een mooi gepoetst koperen stoomleidinkje met een afsluitertje. Als de huisvrouwen de was gingen doen op Maandag en het gemaal was in bedrijf dan konden ze daar kokend water halen. Hoe ging dat in zijn werk? Je vulde thuis twee emmers met koud water, deed er een deksel op en liep er mee naar het “watermesien”. Daar werd een van de emmers onder het koperen leidinkje gehangen, zodanig dat het eind van het pijpje onder water stak. Vervolgens werd het kraantje opengedraaid en werd er stoom in het water geblazen. Dat maakte een enorm lawaai. Oorverdovend! Door die gloeiende stoom werd het water snel verhit en hoe warmer het werd hoe minder het lawaai werd. Als het water praktisch kookte werd het stil. Dan kwam de tweede emmer aan de beurt. Deksels weer op de emmers en vlug doch voorzichtig naar huis met het kokende water. Naar eigen ervaring weet ik dat het een heel karwei was. Ik kan me helaas niet meer herinneren hoeveel het kostte.

Vlak bij de ketel lag een voorraadje kolen, genoeg voor een of dag twee denk ik. De rest lag in de kolenbergplaats, een apart gebouw vlak naast het ketelhuis. Met krui en schop werd de dagvoorraad van kolenbergplaats naar ketelhuis vervoerd. Uiteraard raakte de kolenbergplaats leger en leger. Ik heb het idee dat de voorraad jaarlijks aangevuld werd. Dat was een heel gedoe. Die kolen werden niet met een vrachtauto gebracht zoals je misschien zou denken, maar werden per schip aangevoerd. Dan kwam er bij hoog water een diepgeladen tjalkje met hulpmotor de haven binnenvaren en meerde af recht voor de uitwateringssluis van het gemaal. En nu de kolen uit het schip en in de kolenbergplaats. Dat was heel eenvoudig, de kolen werden in zakken op de schouder uit het scheepje gedragen en naar de kolenbergplaats gebracht. Geen heftruck, shovel of transportband kwam er aan te pas. De afstand die overbrugd moest worden was zeker een zestigtal meters en daarbij moest de dijk overgestoken worden. Waar het scheepje lag was er geen verharde kade, maar een schuin oplopende strook gras. Er werd allereerst een trap in het laadruim gezet, aan de bovenkant steunend tegen een in het gras opgebouwd platform. Daar vandaan overbrugde een stevige loopplank de graskant. Dan kon je via de verharde weg naar de dijk lopen, deze oversteken en over een kort, wat aflopend pad kwam je op het terrein van het gemaal. Helemaal onder aan de dijk stond de kolenbergplaats met een bordes en deur, een aantal meters boven de begane grond, daar moesten de kolen naar binnen. Zware schragen werden neergezet met loopplanken erop, een soort luchtbrug vanaf de dijk naar het bordes. Er lagen twee planken naast elkaar, een voor de komende en een voor de gaande man, zo hoefden ze niet op elkaar te wachten. Als alle schragen en planken op hun plaats lagen kon het lossen beginnen. In het schip werden de los gestorte kolen in juten zakken geschept, een karwei voor twee man. Als een zak vol was, een half mud denk ik, werd hij door een van de sjouwers, met assistentie van een van de “zakkenvullers”, op de schouder genomen. Met die zak kolen beklom de man de trap, bij laag water een heel karwei, en begon zijn wandeling over loopplank, een stuk weg, dan dwars over de dijk, liep de luchtbrug uit tot op het bordes, stortte daar de zak leeg en ging vervolgens de weg terug met de lege zak over de schouder, daarbij kwam hij zijn maten tegen die op hun beurt “onder de zak” op weg waren naar het kolenhok. De mannen droegen allemaal een lang soort capuchon op hun hoofd, het ondereind om hun middel vastgebonden. Zeker tegen het kolenstof en het schuren van de ruwe juten zakken tegen hun nek. Met hoeveel mannen het karwei geklaard werd weet ik niet, in mijn herinnering was er een gestage stroom met zakken beladen mensen onderweg van schip naar kolenloods. Het kunnen er nooit veel geweest zijn, waarschijnlijk een stuk of drie, want het tempo werd bepaald door de snelheid waarmee de twee mannen in het laadruim de zakken konden vullen. ( Zie opmerking op laatste pagina) Alles bij elkaar moet het een honds vermoeiend werk geweest zijn, een karwei dat wel een dag of twee in beslag nam. En soms zal de schipper de mannen ook nog tot spoed gemaand hebben als hij zag dat hij dan bij opkomend tij kon vertrekken. Bij laag water kon hij de haven niet uit en bovendien was het interessant voor hem bij opkomend water voorstrooms richting Rotterdam te varen, dat spaarde brandstof en tijd. Het was dus zaak om op het goede moment te vertrekken. Als het karwei geklaard was werden de schragen en de loopplanken opgeslagen tot een volgende lading gelost moest worden. Aan het eind van de tweede wereldoorlog liep de kolenvoorziening in het honderd maar het “watermesien” moest toch blijven werken. Men kon nog wel mondjesmaat over elektriciteit beschikken. Er is toen snel een elektrische aandrijving geïnstalleerd. Dit was eigenlijk het einde van het stoomgemaal, het “watermesien” zoals het bij ons in Zwartewaal genoemd werd. In 1946 werd de noodbemaling vervangen door een nieuw ontworpen elektrische installatie. De stoommachine, ketel en kolenbergplaats werden verkocht. In 1973 is het waterschap in een groter geheel opgegaan. Dat was ook het einde van de elektrische bemaling te Zwartewaal.

 

Een van mijn jeugdherinneringen.

K. J. Weijnman. 15 januari 2001.

Opm.: Volgens recent verkregen gegevens uit het streekarchief “Voorne-Putten en Rozenburg” bestond de losploeg uit vijf man. In 1918 ontving de ploeg vijfenzeventig cent en in 1927 één gulden en tien cent per ton. Een scheepslading lag rond een vijftig ton. Het havengeld voor een vrachtscheepje bedroeg in 1941 drie cent (van een gulden) per ton lading. In datzelfde jaar werd er in Juni veertig ton kolen gelost. Het havengeld bedroeg dus fl. 1,20.