De dorpsstraat, een winkelstraat.

Als je in deze tijd door Zwartewaal loopt is het nauwelijks te begrijpen dat het in mijn kindertijd, de jaren dertig van de vorige eeuw, een dorp was dat wel een dertig winkels en bedrijfjes telde. Zeker als je bedenkt dat het inwonertal toentertijd rond de vijfhonderd lag, ongeveer een kwart van het huidige aantal. En toch bestonden ze. Ik kan ze nog allemaal voor de geest halen en bij naam en soms toenaam noemen. Door het dorp gaande zal ik proberen ze op een rijtje te zetten.

Laten we beginnen waar de brielse dijk overgaat in de dorpsstraat. Daar had je dan allereerst aan je linkerhand de schuur met opslagplaats van aannemer/metselaar Jaap Vrij. In de schuur bewaarde hij zijn voorraden cement en kalk en natuurlijk zijn gereedschap. Hij maakte daar ook dingen van beton, bv. bovenkanten voor regenbakken of sluitplaten voor beerputten. Buiten lag er een voorraad metselzand, grind, bakstenen, ladders en stellingplanken. Allemaal zaken voor het grotere werk. Maar voor een beetje zand voor het aquarium kon je óók bij hem terecht. Jaap Vrij had een, overigens weinig gebruikte, bijnaam: Jaap de Keu, dat zal te maken hebben gehad met het feit dat hij in de slachtmaand (November) “huisslachtingen”verrichtte.

Direct daarnaast, aan dezelfde kant vande straat dus, had je de schilderswinkel van Jan van der Wilt. Een mooie lichte werkplaats met veel glas in de gevel. Aan de ene muur hingen de ladders en de trappen, allemaal keurig grijs geverfd en voorzien van de naam J.v.d.Wilt. De achterwand had planken waar boeken met allerlei soorten behang op lagen. Langs de derde muur een tafel met een grote, in vakjes verdeelde bak met water. Daarin stonden massa’s kwasten, zo werden ze niet hard. Daar boven een rek met blikken lak, grondverf, plamuur, terpetijn enz. Achter het grote raam een werkbank, glad en glimmend van alle kleine beetjes gemorste verf. Bij v.d.Wilt kon je terecht voor het “vurreve” van de woning, maar ook voor het inzetten van een ruitje. Dan kon er altijd wel een stukje stopverf af om mee te spelen. Had je zelf voor een knutselkarweitje een beetje verf nodig en je bracht een schoon potje mee en een dubbeltje dan werd je keurig geholpen als hij tenminste thuis was. Zijn vrouw kwam niet aan de verf.

Recht tegenover v.d.Wilt was de schuur met woning van Jan Monteny de kolenboer. Op de schuurdeur waren reclameborden voor bruinkoolbriketten gespijkerd. Wij noemden die “sloffen”en zo nu en dan moest ik een pak halen. Ik denk dat er wel vierentwintig in een pak zaten. Onze tante Daat gebruikte ze in haar stoof. Een halve slof laten uitgloeien in het fornuis en als het niet meer rookte werd het stuk met een tang in de test tussen wat as gelegd. Test in de stoof, warme voeten verzekerd. De kolen werden op een handkar gebracht. Eierkolen voor het fornuis en het kacheltje in de scheerwinkel en anthraciet voor de kachel in de kamer. Zijn zoon Jaap hielp hem er soms bij. Jaap liep wat eigenaardig, ik denk dat hij daarom Jaap Kiep genoemd werd. Zo’n bijnaam was wel handig, want als je op straat “Jaap Monteny” riep, keken er wel drie om.

Laten we verder lopen. Een huis of acht, negen verder en aan de andere kant van de straat komen we bij het winkeltje van de familie Blad. Het was hoofdzakelijk een snoepwinkeltje, maar wel een met een tabaksvergunning. Het werd gedreven door de vrouw des huizes. Haar echtgenoot werkte op de sigarenfabriek. Een enkele keer kreeg ik een cent of, wat een rijkdom, een vierduitstuk (twee en een halve cent). Onderweg naar school werd dat bedrag dan in de winkel van vrouw Blad besteed aan zoethout, grote zoute drop, veterdrop of een spekkie. Een toverbal was ook leuk. Tot mijn grote schande moet ik bekennen dat de cent niet altijd gekregen werd. Een heel enkele keer was het geldstuk afkomstig uit onze eigen winkella.

Vlak naast fam.Blad woonde de metselaar Hannes v.d. Boogert met gezin. Waar v.d. Boogert zijn werkplaats had weet ik niet meer, wel dat hij de werkkleding droeg die bij het metselaarsvak hoorde. Lichtgrijze fijngeblokte broek en bijbehorend kort jasje. Hij droeg altijd bijzondere klompen, keurig geel en met een bruin leer beklede kap. Een opvallende man, wat “los” in de mond. Zijn vrouw dreef het café dat ze achter aan hun huis gebouwd hadden. Vrouw v.d. Boogert sprak dezelfde taal als haar man.

Twee huizen verder woonde Willem Bouman. Bouman was riviervisser. Met zijn roeiboot, bij gunstige wind getuigd en zeilend met een sprietzeil, zorgde hij, afhankelijk van het seizoen, voor paling en spiering. Zijn vrouw verkocht petroleum, maar of ze er mee langs de deur kwam weet ik niet meer.

Schuin overstekend stond je voor de, toen splinternieuwe, bakkerij met winkel en woonhuis van Huug Speet. Ik denk dat het pand zo rond 1934 gebouwd werd. Een enkele keer mocht ik daar, na veel zeuren, een casinobrood kopen. Dat brood was iets bijzonders in mijn ogen, mooi rechthoekig. Het smaakte natuurlijk ook veel lekkerder dan het gewone brood van de andere bakkers. Bakker Speet woonde niet zelf in Zwartewaal. De winkel werd door Sjaan IJzerman bestierd. Samen met haar vader en moeder bewoonde ze de bijbehorende woning.

Voor de volgende winkel hoefde je alleen maar de straat over te steken. Je stond dan voor de kruidenierswinkel van Pietje Schoordijk. Een ongetrouwde dame, niet de vrolijkste, maar met een keurig winkeltje. Ze was een collega van mijn moeder. Over en weer werd er wel eens wat geleend als een bepaald artikel uitverkocht dreigde te raken.

Twee huizen verder stond het huis waar mijn vader zijn eerste “scheerwinkel” had en waar ook mijn zuster Jo en mijn broer Rien geboren werden. Later werd het het snoepwinkeltje van Japie Teeuw. Een pinnig oud vrouwtje met een neusje dat vaak een zakdoek nodig had. Japie Teeuw had lekker zoethout. Als de stokjes wat dun waren gaf ze er wel eens twee. Op zo’n stokje kon je eindeloos kauwen tot er geen smaak meer aan was en je een centimeters lange kwast over had.

Nu moeten we de straat recht oversteken, dan komen we bij het huis van de familie Ruighaver. Daar kon je terecht als je zuurkool wilde kopen. Die zuurkool was heerlijk. Bij mijn weten verkochten ze geen andere dingen.

Het is wel een beetje zigzaggen, maar schuin tegenover Ruighaver stond de smederij van George Neecken. Daar was altijd wat te zien. Het smidsvuur kon hoog opvlammen als er een ijzeren band voor een wagenwiel in het vuur gelast werd en vervolgens om het houten wiel gekrompen moest worden. Dat laatste was snel werken geblazen nadat de band rondom heet gestookt was. Niet in de weg lopen was dan het parool. Vlammen aan het hout, rook, water om de vlammen te doven en veel stoom. Een karwei voor Neecken, zijn vrouw en zijn knecht. Een andere keer werden er paarden beslagen. Wat dat is? Dan wordt het paard van nieuwe hoefijzers voorzien. De hoefstal was in de smederij. Niet alle paarden gingen daar graag naar binnen. Vooral als het smidsvuur helder brandde konden, in het bijzonder de jonge dieren, flink tegenstribbelen. Onder het aanmoedigend “hu peerdje” en wat stevige tikken met de smidshamer op de billen werden ze met man en macht de hoefstal ingetrokken. Als het karwei geklaard was mochten wij, schooljongens, het paard naar huis brengen. De boer gunde zich geen tijd om te wachten en wij deden het erg graag. Neecken had naast de smederij ook nog een winkeltje met etalage waarin altijd wel een paar mooie fietsen. Maar op een keer stond er een prachtige nieuwe autoped met luchtbanden, spatborden en bel voor TWAALF gulden. Ik kreeg hem niet! Aan de overkant van de straat had de smid nog een pakhuis met daarvoor een benzinepomp van Shell. Een gele kubus op rood gelakte ijzeren wielen. Op die kubus twee glazen cilinders met maatverdeling die met een vleugelpomp beurtelings volgepompt werden en vervolgens in de tank van de auto leeg liepen. In ieder glas ging, denk ik, een liter of vijf. De som van liters maal literprijs werd in het hoofd van Neecken gemaakt.

Naast de benzinepomp woonden de gezusters v.d.Hoek. Tante Ko en tante Hes, zoals ze door ons familiair genoemd werden. Ze verkochten melk groenten en fruit. Misschien een wat merkwaardige combinatie. Hun vader was een kleine boer, vandaar de melk. Bovendien had hij een flinke moestuin, vandaar de groente. Iedere morgen ging v.d.Hoek met de hondekar de groente van het moment uit de tuin halen. Die lag later dan vers en schoongespoeld in tenen manden in de gang uitgestald. Inderdaad, in de gang, dat was hun verkoopruimte. Een stenen vloer, de wand tot borsthoogte zwart geteerd en daarboven wit gekalkt. Het was er koel. Soms was er ook vers rijp fruit, zoals aardbeien, pruimen , rode en zwarte aalbessen en “dorebeien”, dat zijn kruisbessen.

Hun buurman was bakker Dijkgraaf. Ik herinner me nog dat hij zijn oven met takkebossen stookte. Als ik een “hallefie krop” moest halen zaten er onder aan de korst vaak stukjes houtskool. Van zo’n vers vloerbrood kon je, lopende naar huis, aan de zijkant lekker “losse”stukjes” afpulken. Dijkgraaf verkocht niet alleen brood in de winkel, waar overigens zijn vrouw voor zorgde, maar hij bezorgde ook aan huis. Dan ging hij op weg met zijn glimmend geverniste bakkerskar. Max, een grote herdershond getuigd als een paard liep er onder en hielp de kar trekken.

Aan dezelfde kant van de straat, twee huizen verder, woonde onze buurman Teun Hoftijzer en zijn vrouw buurvrouw Koossie. Omdat de man niet al te groot was ging hij door het leven als “Teunissie”. Voor ons was hij echter buurman Teun. Hij verkocht petroleum. In zijn schuur had hij een vat staan waaruit de olie gepompt werd. Hij ging ook langs de deur met zijn “petroliekarretje”. Dat was een rood geverfd vat op twee houten wielen. Aan het vat een kraan met daaronder een lekbak. Met een litermaat en trechter werd de olie nauwkeurig afgemeten en in de kan gegoten. Hij had aardig wat klanten want in veel huishoudens werd nog op “petroliestellen” gekookt. Gas was er niet in Zwartewaal en electrisch koken was nog in opkomst.

Overbodig te zeggen dat wij naast buurman Teun woonden. Achter de volkomen symetrische voorgevel van ons huis, deur in het midden, aan weerszijden een raam en precies boven de deur een derde raam op de bovenverdieping, gingen twee totaal verschillende zaken schuil. Vanuit het portaal achter de voordeur kwam je rechtdoor via een deur met bel in de kruidenierswinkel, het domein van mijn moeder. Het was een beperkte ruimte in de lengte in tweeen gedeeld door de toonbank met daarop de weegschaal, de stroopkan met kraan en de koffiemolen. Naast de kruidenierswaren, een ruime sortering voor die tijd, werden er ook tabaksartikelen verkocht. Een geemailleerd bordje met daarop “tabaksvergunning”was boven de voordeur geschroefd. Een glazen kastje met drogistartikelen zoals asperine, kiespijnpoeders, teerpillen, eau de cologne, pekelharing enz. was de trots van mijn moeder. Ze verkocht ook klompen. Dat was een tijdrovende bezigheid, vooral als er wat uitgeschraapt moest worden om de klomp goed passend te maken voor iemand met een knobbelige voet.

Als je vanuit het portaal aan de linkerkant de schuifdeur opende kwam je in de scheerwinkel van mijn vader. In die tijd was het nog heel normaal als je naar de barbier ging om je te laten scheren. Woensdag en Zaterdag waren “scheerdagen“.Vooral de Zaterdag was een drukke dag. Als dan de heren zo uit de stal komend op hun beurt zaten te wachten en daarbij ook nog lekker aan pijp of sigaar zaten te lurken kon er in een adembenemende atmosfeer een gezellige sfeer ontstaan. Ook mijn vader verkocht tabaksartikelen. Bovendien had hij een agentschap van Turkeburg’s zaadhandel, maar dat gaf maar een paar keer in het jaar wat drukte. Meer tijd was hij kwijt met zijn werk buitenshuis. Op de Dinsdag- en Vrijdagmiddag ging hij ook in omliggende dorpen scheren en knippen. Hij kwam dan laat in de avond op zijn fiets met carbidlantaarn weer thuis. Ik lag dan al lang op bed.

Aan dezelfde kant van de straat, twee huizen verder, was de winkel van Willem Brobbel. Daar verkochten ze broodbeleg, zowel kaas als vleeswaren, en melk Het is nu nauwelijks te geloven, maar de vleeswaren werden niet in een koelkast bewaard. Worst, spek en ham lagen in een kast die via een gazen rooster in verbinding stond met een smalle ruimte tussen hun huis en dat van de buren, koele lucht en geen vliegen was kennelijk voldoende in die tijd. Daarnaast verkochten ze vazen, kop en schotels en ook dejeuneetjes.Een dejeuneetje is een setje bestaande uit een ontbijtbord met bijbehorend kopje en schotel. De winkel werd door de vrouw des huizes en de dochters gerund. Brobbel zelf had zijn handen vol aan zijn tuinderij even buiten het dorp vlak achter de Hervormde Kerk. Ik heb hem nooit in de winkel gezien en ik kan me ook niet herinneren dat er groente uit zijn tuin in de winkel verkocht werd.

Steken we nu recht de straat over dan stappen we de de winkel van Jan Koene binnen, waar zijn vrouw de textielwinkel drijft, maar ook tabaksartikelen verkoopt. Koene zelf werkte in de sigarenfabriek. Het was een groot gezin dat later naar Veenendaal verhuisde. De winkel werd toen overgenomen door Dirk Hoftijzer en zijn vrouw.

Aan dezelfde kant van de straat, twee huizen verder stond de sigarenfabriek ”Spido” met bijbehorend woonhuis van directeur v. d. Hoeve en zijn gezin. Er werkten ongeveer twintig mensen bij Spido. Deze naam was in het dorp zo ingeburgerd dat ook de zoon door iedereen Spido genoemd werd. Zelfs zijn moeder deed daar aan mee met een eigen variant. Ze had de naam ingekort tot Spie en als ze hem riep deed ze dat met een lange uithaal. Door de ruiten van de fabriek kon je zien hoe een machine hapjes tabak uit een langzaam ronddraaiende bak nam en daarvan de ruwe sigaar vormde. De tabak daarvoor werd bij de fabriek afgeleverd in grote balen gemaakt van gevlochten matten.De sigaren werden in kistjes gelegd. Voor verzending werd een stapel van die kistjes in bruin pakpapier verpakt met op de hoeken houten latjes en samengebonden met keurig paktouw. Soms moest ik voor onze winkel bij Spido een kistje sigaren halen. Dat kwam dan uit een ruimte waar het behoorlijk warm was, de droogkamer. In de oorlog werd er geen tabak meer aangevoerd en na de oorlog is de productie niet meer op gang gekomen.

Practisch aan de overkant van de straat was de slagerij van Piet Schoordijk. Daar stond de deur, als het een beetje goed weer was, altijd open. Een soort tuinhekje hield de loslopende honden buiten. Schoordijk had een echte koelkast. Wekelijks werden er staven ijs gebracht. Gewikkeld in een jute zak werden ze op de schouder naar binnen gedragen en in een lade van de koelkast gelegd, waarna de zware deur weer zorgvuldig gesloten werd. Achter de toonbank stond een groot hakblok. Aan de zolder een wit geschilderde balk met haken waar halve varkens, kwartdelen koe, rookspek en worsten aan hingen. Het plakje leverworst dat je bij Schoordijk toe kreeg smaakte altijd naar meer.

Een meter of tien verder, aan de andere kant vande straat, was de boerderij van Arie(“Aai”) Kuijpers. Aan de straatkant was daar niets van te zien, behalve wanneer Kuijpers met een kruiwagen vol stalmest te voorschijn kwam, de straat overstak, vervolgens het slop naar het tuindorp afliep en aan het eind daarvan zijn krui op de mestvaalt(“mispit”) leegde. Omslachtig, maar bij de stal was er geen plaats voor mestopslag. Het was een bescheiden boerderij, hun stal was t.b.c.-vrij en daar waren ze erg trots op.

Een viertal huizen verder en aan de andere kant van de straat, komen we bij de smederij van Arie(“Aai”) van der Hoek. Een heel ander bedrijf dan de smederij van Neecken. Bij v.d.Hoek geen paarden die “beslagen” moesten worden. Geen wielen van boerenwagens waar een ijzeren band om moest. v.d.Hoek zag je vaak bezig met het maken van zinken dakgoten en regenpijpen. Er stond ook altijd wel een fiets met een lekke band of een ander euvel. Op de stoep stond een apparaat waarin uit carbid met water gas gemaakt werd. Dat gas werd gebruikt bij het autogeen lassen en snijden. Het was een geheimzinnige installatie waarvan ik de werking pas later begrepen heb. v.d.Hoek had ook een vrachtwagentje dat voor allerlei vrachtjes gebruikt werd. Het waren meestal de oudere zoons die er mee rondreden. De verdiensten zullen waarschijnlijk niet geweldig geweest zijn, gezien de staat waarin de banden verkeerden. Die lieten namelijk rondom het canvas zien. Ze hielden er ook een garage op na, waar behalve hun eigen vrachtwagen ook de weinige auto’s uit het dorp in onderhoud waren. Uit deze bescheiden garage zijn na de 2° wereldoorlog twee flinke garage’s ontstaan, voor auto’s cq landbouwtractoren.

Van v.d.Hoek komend blijven we aan dezelfde kant van de straat en belanden drie of vier huizen verder bij de bakkerij van Jaap Luijendijk. Hij had een mooie stenen oven die ook hij aanvankelijk nog met takkenbossen stookte. Ook bij hem stukjes houtskool in de korst van het vloerbrood, al werd na het stoken de as uit de oven geveegd met een natte dweil aan een lange stok. Die dweil ging hij, als het hoog water was, in de haven uitspoelen. Later werd de oven heetgestookt met een soort vlammenwerper die op een standaard voor de oven stond en met veel lawaai een meterslange vlam naar binnen blies. Na het bakken werd het brood met paard en wagen rondgebracht. Het was een onhebbelijk, bijterig paard dat voor de wagen stond. Als je van school thuis kwam rook je de heerlijke geur van vers brood als Luijendijk al geweest was. Met Kerst bakte hij “kersttimpen”, puntige broodjes met veel krenten en rozijnen en met Pasen heerlijk krentenbrood dat geel gekleurd was met saffraan. Als hij koekjes aan het bakken was rook je dat op straat. Ook hier zorgde de echtgenote voor de winkel. Bakkers hadden daar zelf kennelijk geen tijd voor.

De volgende zaak was drie huizen verder aan dezelfde kant van de straat. Aan de overkant stonden geen huizen, je keek daar tussen de kastanjebomen door op de haven. Dit stukje straat werd “de Kaai” genoemd. Daar was de winkel van Dirk Stolk en zijn vrouw. Een al wat ouder echtpaar. Stolk was een brommerige man met een donkergrijs kort stofjasje. Hij was aangesloten bij de inkoopvereniging “de Sperwer”. De inrichting van de winkel deed in mijn kindertijd al wat ouderwets aan met o.a. een weegschaal die leek op die van vrouwe Justitia. De koperen schalen glommen als goud. In zijn jonge jaren had Stolk zijn waren met paard en wagen uitgevent. Daar was hij inmiddels mee gestopt. Het paard had hij nog en werd twee maal per week door de gemeente geleend /gehuurd om de “vulleskar” te trekken.

Verder lopend, langs een viertal wat deftige woningen, kwam je bij café de Zon van Jaap Looij. Zijn vrouw, een brabantse naar ik meen, speelde daarin een centrale rol. Ik weet niet of Looij nog andere bezigheden had. Voor het café stonden altijd wel een paar mannen tegen het hek geleund. Mannen die geen werk hadden en om een praatje verlegen waren. Of het café druk bezocht werd weet ik eigenlijk niet. Je zag zo nu en dan wel eens iemand naar binnen gaan en door beurtschipper Kievits werd regelmatig bier in houten vaatjes aangevoerd. In café de Zon gaven de verschillende verenigingen hun jaarlijkse uitvoeringen. De gelagkamer was dan afgeladen vol, ook met tabaksrook. Gewoonlijk werd er dan in de pauze een “Amerikaanse verloting” gehouden om de kas van de vereniging te spekken. Dat ging als volgt. Op het podium stond iemand met veel grappen en grollen het publiek aan te moedigen om lootjes te kopen. Die verkoop ging net zo lang door tot er een verdekt opgestelde wekker afliep. Op het laatst verkochte lot viel de prijs, b.v. een taart, gratis beschikbaar gesteld door Jaap Luijendijk. Dat werd dan luid en duidelijk medegedeeld. Een doos sigaren was misschien de volgende prijs, weer met de mededeling wie die beschikbaar gesteld had. Ook toen waren er sponsors al kenden we het woord nog niet. Ondertussen laveerde de familie Looij met zeer volle dienbladen tussen tafels en stoelen door.

We gaan weer een stukje verder en belanden op het Zuideinde, in het zwartewaals “Sud-ende”. In het tweede huis woonde schoenmaker Piet Moerman en zijn vrouw. Het voorhuis was in twee delen verdeeld. Je kwam binnen in de winkel, waar ze, behalve pantoffels, ook klompsokken en laarzen verkochten. En, dat weet ik zeker, sandalen met “spekzolen”. Die had ik nl. in de zomer aan mijn voeten. De voorraad gewone schoenen zal waarschijnlijk heel beperkt geweest zijn. Naast de winkel was de werkplaats. Die had een flink raam. Naast het raam stond een grote zwarte trapnaaimachine. Moerman zat met zijn gezicht naar de straat, hij zag iedereen en iedereen zag hem. Behalve schoenen repareerde hij ook paardentuigen. Dat was zwaar leer. Het werd met pekdraad, dat hij zelf maakte, genaaid. De gaten werden eerst met een els (priem) in het leer gestoken, vervolgens werden met twee draden,van beide kanten één draad, de stukken aan elkaar genaaid. Het te repareren deel werd vastgehouden met behulp van een soort houten reuzepincet, zo’n tachtig cm lang, die tussen de knieen dichtgeknepen werd. Kortgeleden heb ik geleerd dat deze pincet een “naaispan” heet.

Naast de familie Moerman woonde schilder Piet Voogt. Hij had de werkplaats achterin zijn tuin. Je kwam er via “ ’t Achteromheen”. Voogt kon keurig schilderen, maar nam er ruimschoots de tijd voor. Hij verzorgde ook begrafenissen. Als aanzegger ging hij dan in het zwart en met hoge hoed op door het dorp en bracht dan bij iedere familie mondeling het bericht van overlijden. Hij trok er een zeer plechtig gezicht bij.

Van Voogt lopen we drie huizen verder naar de kruidenierswinkel van Pieter-Jan Duijfhuizen. Alleen Pieter-Jan was al voldoende. Iedereen wist dan wie je bedoelde. Er was er maar één van in Zwartewaal. Hij had de winkel van zijn ouders overgenomen en deed zijn uiterste best, samen met zijn vrouw, er een moderne zaak van te maken. Later werd het zelfs een zelfbedieningswinkel. Daarnaast was Pieter-Jan gemeentebode en ook scheidsrechter. Dat was in de tijd van de Zwartewaalse voetbalclub “Spido”(ooit opgericht door werknemers van de gelijknamige sigarenfabriek?).

Het laatste bedrijfje op het Zuideinde was de sigarenmakerij van Bas Nobel Een eenmansbedrijf waar het sigarenmaken nog puur handwerk was. Ook Nobel zat, net als Moerman, voor het raam te werken, zodat je kon zien wat hij deed. Als de sigaar zijn ruwe vorm had, werd hij in een houten ondermal gelegd. Was deze vol, dan ging de bovenmal er op. Als er een aantal van deze mallen gevuld waren, werden ze op elkaar gestapeld en onder een pers flink aangedrukt zodat de sigaren hun vorm kregen. Later werd dan het dekblad er om gerold en bij het mondstuk met een soort bruine gluton vast geplakt. Hoe en waar Nobel zijn sigaren verkocht weet ik niet. Ik geloof wel dat hij zijn sigaartjes ook los verkocht, maar dat moet slechts een fractie van zijn productie geweest zijn.

Na onze wandeling door het dorp van Noord- tot Zuideinde zijn er een viertal bedrijven waar we nog langs moeten. We keren om en lopen terug tot café de Zon. Daar gaan we rechtsaf de Nieuwesluisse dijk op. We zien daar na een meter of twintig aan onze linkerhand de kruidenierswinkel van Jaap van Hulst en zijn vrouw. Ze hebben een compleet assortiment binnen een zeer beperkte ruimte. Later verhuisden ze met de zaak naar een pand naast café de Zon.

Als we, uit de winkel van Jaap v. Hulst komend, over de uitwateringssluis van het “watermesien” direct linksaf gaan, lopen we om de havenkom heen en komen terecht bij de timmerwinkel van onze buurman Teun Sluimer,“Teun d’n Ul”, zoals hij in het dorp genoemd werd. Hij woonde niet bij zijn werkplaats, maar naast ons in de Dorpsstraat. Zijn jongste dochter Marietje was een paar jaar ouder dan ik. Een enkele keer gingen we samen bij haar vader in de timmerwinkel kijken. Sluimer maakte een wat brommerige indruk, maar we mochten altijd in de houtkrullen achter de schaafmachine spelen. Wel overal “ofblivve”. De houtzolder was ook een geliefde speelplek. Tot slot gingen we altijd even bij de “keu” kijken. Dat beest had een riant hok op palen aan de havenkant naast de werkplaats, zodat hij bij hoog water droge poten hield. Later, toen ik wat groter was en voor mijn knutselarijen een stukje hout nodig had, ging ik graag naar de timmerwinkel van de buurman. Sluimer was een man voor de grote klappen. Spanten voor een schuur, balken en vloerdelen. Maar hij kon ook een compleet houten wagenwiel maken met een naaf, gemaakt op de houtdraaibank die met de voet aangedreven werd, net als een ouderwets spinnewiel. De essenhouten spaken mooi in het gelid en de velg er nagenoeg naadloos omheen. Zo’n nieuw wiel ging dan naar Sjors Neecken voor het omleggen van een nieuwe ijzeren band. Twee ambachtslieden die gezamenlijk een mooi product maakten. A:\plattegrond zwartewaal.jpg

Deze plattegrond geeft de omvang van de bebouwing aan zoals die in mijn jongensjaren was. Het is niet mogelijk om op dit kaartje de locatie van alle bedrijven weer te geven. Bedenk dat ze allemaal gesitueerd waren tussen de werkplaatsen van Jaap Vrij, Bas Nobel, Teun Sluimer en Piet de Kievit, een oppervlak van hooguit 400×200 m.

Weer terug rond de havenkom, richting café de Zon. Tussen dat café en het gemeentehuis was het “Nieuwdurpslop”. Als je daar naar beneden liep kwam je bij het “Nieuwdurp”. Merkwaardigerwijs was dat een blokje onbewoonbaar verklaarde huizen, dus allesbehalve nieuw. Daar achter lag een stuk grond dat door iedereen “de ballast” genoemd werd. Het zal ooit een opslagterrein van ballastkeien voor de zeilsloepen van de visserij geweest zijn. De huizen van het Nieuwdurp werden nog wel als pakhuis gebruikt. Kolenboer Leen Geilvoet had hier zijn kolenopslag, bovendien had de hit er zijn stal en stond de wagen er. Geilvoet bezorgde nl. de kolen per hittekar. Het was een stille man, dat kon je van zijn vrouw niet zeggen. Ik heb het idee dat Hannes v.d. Boogert er ook zijn pakhuis had, maar zeker ben ik daar niet van.

Vlakbij het Nieuwedurp stond de timmerwinkel van Piet de Kievit. Een keurige werkplaats waar het kalm toeging en waar voor een schooljongen niet veel te kijken viel. Een timmerman voor het fijnere werk bij de mensen thuis, hij was vaak afwezig.

Nu ben ik in gedachte alle winkels en bedrijven langs geweest uitgezonderd een paar die met het haventje van Zwartewaal te maken hebben. Daarover wellicht een andere keer. Wat is er na ca. 65 jaar nog van deze ondernemingen over? In die tijd is het aantal inwoners gegroeid van 500 naar 2000 zielen en toch…. En toch zijn die bedrijven en winkeltjes uit mijn jeugd nagenoeg allemaal verdwenen. Alleen de winkel van Jaap van Hulst is, uiteraard in andere handen, uitgegroeid tot een echte supermarkt en heeft daarbij de ruimte van café de Zon opgeslokt. De kruidenierswinkels, de snoepwinkels, de metselaars, de smeden, de slager en ook de scheerwinkel, ze zijn er niet meer.De timmerwinkel van Sluimer is nu een jachtwerf waar stalen casco’s gebouwd worden. Die van Piet de Kievit is afgebroken en heeft plaatsgemaakt voor woningbouw. Ook het Nieuwdurp is niet meer te vinden, er staat daar nu een nieuw dorp.

Een van mijn jeugdherinneringen.

K.J.Weijnman. 19 sept.2001.