“Het Dorsmesien”.
De dorsmachine zoals ik die als schooljongen heb gekend, is een museumstuk geworden. Als er nu graan gedorst wordt, gebeurt dat op het land en wel met een zogenaamde “combine”, hij maait en dorst tegelijk, vandaar de naam. Het graan wordt in een container verzameld en het stro en het kaf worden aan de achterkant uitgespuugd. Daarna word het meestal door de stropers weer opgeraapt en tot balen geperst. Toen ik schooljongen was, dat was in de jaren rond 1935, ging het iets anders. Het graan werd toen met een, door paarden getrokken, “zelfbinder” gemaaid en tot garven gebonden. De garven werden met de hand op schoven gezet om te drogen. Bij mooi weer kon dat snel gaan en werd de oogst zo vlug mogelijk van het land gehaald en in de schuur opgetast. Dan reden de boerenwagens, hoog en breed beladen, schommelend en krakend naar de boerderij, de garven aan weerskanten ver buiten de wagen uitstekend. Je kon maar beter de berm opzoeken als je zo’n vracht tegenkwam. Een veeg met dat scherpe stro over je gezicht was niet leuk.
Na de drukte van het binnenhalen van de oogst, kwam “het dorsmesien” in beeld. Voor zover ik weet, waren er bij ons op het eiland Voorne geen boeren met een eigen machine. Wie wel zo’n machine bezat weet ik niet. In ieder geval, op een bepaald moment kwam het apparaat, getrokken door een tractor, het dorp binnenrijden. In mijn herinnering vaak na schooltijd. Misschien had dat te maken met het feit dat de dorsers de machine dan nog gebruiksgereed konden maken om de volgende dag vroeg te kunnen beginnen. Of misten we wellicht de machines die onder schooltijd kwamen? Voor ons was zo’n dorsmachine iets waar we bij moesten zijn, daar viel wat te beleven. Nieuwsgierig als we waren liepen we er achteraan om te zien bij welke boer hij moest zijn. Moeite om de zaak bij te houden hadden we niet. Een slakkengang had zo’n ding. En geen wonder, het was een kolos, breed en hoog opgebouwd met aan weerskanten allerlei raderen, drijfriemen en stangen, het geheel geschilderd in een kleur ergens tussen roze en terracotta. Brede houten wielen met ijzeren banden zonder vering zaten er onder. Bij iedere put of hobbel kreunde en steunde het en de kleine grintjes die onder de wielen kwamen werden verpulverd of in het asfalt gedrukt. Achter aan de dorsmachine was de stropers vastgemaakt. Een blauw geverfd gevaarte op rode ijzeren wielen, het laatste pak stro van de vorige klant nog in zijn binnenste. Bij iedere windvlaag woeien er aan alle kanten strootjes en kaf van de machines. De tractor, tegenwoordig praten we over trekker, is niet te vergelijken met de apparaten waar de agrariërs vandaag de dag op rondrijden. Massieve rubber banden, een slinger om te starten, een ijzeren zitplaats, geen cabine, geen steekas maar een riemschijf ergens naast de motor die nog niet wist wie Diesel was en een max. snelheid als een slak.
Als het geheel bij de boerderij gearriveerd was, begon het opstellen van de dorsmachine. Bij onze achterbuurman, boer van der Sar, was dat een heel karwei dat de moeite van het aankijken waard was. Door de bouwwijze van de boerderij kon het dorsen alleen in de schuur gebeuren, de dorsmachine moest dus naar binnen. Het gevaarte moest al in de deuropening een scherpe bocht maken. Dat lukte maar gedeeltelijk en om te voorkomen dat de stukken uit de muur gereden werden, werd de achterkant van “het dorsmesien” met behulp van een “kelderwinde” een stuk opzij
geschoven, zodat de muur vrij bleef en men weer verder kon rijden. Als het gevaarte op zijn plaats stond, werden er blokken voor en achter de wielen geplaatst. Bij van der Sar was dat op zijn plaats zetten extra gecompliceerd omdat de tractor (in verband met het brandgevaar?) niet binnen mocht staan, maar wel de dorsmachine via een zware drijfriemin beweging moest brengen. Dus dorsmachine binnen en tractor buiten. Om dat probleem op te lossen was er in de zijgevel een afsluitbare sleuf gemaakt waar tijdens het dorsen de drijfriem doorheen liep. Zie je het voor je? Een riemschijf aan de tractor, een sleuf in de muur en een riemschijf aan de dorsmachine en dat alles precies op één lijn. Vrijwel zeker werd dit alles alleen maar met behulp van een geoefend “timmermansoog” uitgelijnd. Daarna werd de drijfriem aangebracht, altijd met een slag erin om het van de riemschijf lopen tegen te gaan. De riem werd gespannen door de tractor met de kelderwinde een eindje terug te drukken. De tractor werd op zijn plaats gehouden door de kelderwinde te laten staan en de wielen te blokkeren. Bleef over het plaatsen van de stropers en de ijzeren pijpen waar het kaf door weggeblazen werd naar een verloren hoek ergens in of bij de schuur. De stropers werd op zijn beurt aangedreven middels een drijfriem vanaf de dorsmachine. Als het dorsen tenslotte kon beginnen was voor ons de lol er gauw af want van der Sar stelde onze aanwezigheid in de schuur dan niet meer op prijs. Achteraf denk ik dat hij op zijn erf geen kleine jongens in de buurt van die zwiepende drijfriemen wilde zien, een ongeluk zit tenslotte in een klein hoekje. Vanaf de weg was er van het dorsen weinig anders te zien dan de stofwolk die uit de schuur dreef. Daar waren we snel op uitgekeken. Maar onze beurt kwam ook nog wel. Er was een goede kans, dat na een paar dagen het dorsen bij Klok of bij Boender begon. Van allebei lag de schuur direct aan de openbare weg en werd de hele installatie naast de schuur opgesteld, zodat we de zaak van alle kanten konden bekijken.
De dorsmachine met de tractor opgesteld naast de schuur. Het luik boven de machine gaat schuil achter de mannen op de dorsmachine. De slag in de drijfriem is duidelijk te zien evenals de kelderwinde vlak voor de man naast de trekker.
En er was heel wat te kijken als het dorsen in volle gang was. Boven op de dorsmachine stond een man die in hoog tempo schoven door een opening in de machine gooide en met dezelfde beweging het touw lossneed dat de zelfbinder bij het maaien om de garven geknoopt had. Die garven (of schoven) werden door een aantal mensen vanaf de tas in de schuur met een tweetandige riek doorgegeven naar iemand die bij een van de luiken boven in de zijgevel stond. Hij gaf de schoven door aan de man op “het dorsmesien”. Wat daar binnenin allemaal gebeurde was niet te zien. Je kan natuurlijk zeggen dat er binnenin gedorsen werd, maar hoe dat ging bleef een raadsel. Aan de buitenkant waren er alleen allerlei drijfriemen en -riempjes, stangen, wielen en kettingen te zien en alles bewoog in sneltreinvaart. Aan de achterkant werd het gedorste stro via schudgoten naar buiten gehusseld. Daar werd het opgevangen door de stropers, waarin een heen en weer schietende schuif met iedere beweging grote happen stro naar binnen drukte. Aan de andere kant van de pers zag je dan de baal schoksgewijs en langzaam naar buiten komen. Het wonderlijke van de stropers was voor mij dat het ding in staat was om zelf een tweetal touwtjes van het kluwen te snijden, om de baal te binden en vast te knopen. Het moest vast een andere techniek zijn dan die ik er zelf op na hield om een knoop te leggen. Hoe wist de pers dat de baal groot genoeg was, hoe werd dat touw door het stro gestoken en hoe werd die knoop gelegd? Ondanks langdurig kijken heb ik nooit antwoord op die vragen gekregen. Als zo’n baal uit de pers viel werd hij in de schuur gebracht en daar samen met de anderen zorgvuldig opgestapeld. In de winter werd het stro weer in de stallen gebruikt als ligging voor de dieren waarna het na verloop van tijd via de mesthoop weer op de akker terechtkwam. Dat was ook “recycling”. Er waren ook
boeren die deze stalmest gedeeltelijk aan tuinders in het Westland verkochten. Dan kwam er een minuscuul scheepje de haven invaren, een “westlandertje”. Dat werd dan in een enkele dag met behulp van driewielige kipkarren volgeladen, waarbij er voor gezorgd werd dat het ruim tot in ieder hoekje gevuld werd. Het scheepje lag dan tot aan het dek in het water. Zo vertrok het dan richting Westland. Het is nauwelijks te geloven dat zo’n diepgeladen hebbeding in staat was zonder ongelukken via de Botlek en de Nieuwe Waterweg, tussen de zeeschepen door, naar huis te varen.
Laten we verder kijken bij het “dorsmesien”. Ergens opzij kwam er een stalen pijp uit het apparaat te voorschijn. Zoals al eerder gezegd, werd door die pijp het kaf naar een of andere afgeschoten ruimte geblazen. Ergens in of aan de machine blies een fan met grote kracht een heleboel lucht door het graan / kafmengsel. Hierdoor werd het kaf van het koren gescheiden en meegenomen in de pijp. Dat ging zo hard dat je het kaf tegen de pijp hoorde tikken, vooral in de bochten. Als je je hand aan het eind van de pijp in de straal hield kon je goed voelen hoe hard dat kaf naar buiten geblazen werd. Je kon fijn spelen in zo’n hoop kaf. Een soort ballenbak waarin je allerlei capriolen kon uithalen, maar voor je het wist zat je van top tot teen onder die kleine vliesjes. In de haren, aan en in je kleren, overal kroop het tussen en vooral je kousen hielden het kaf stevig vast. Al deed je nog zo je best het van je af te kloppen, als je thuis kwam kreeg je steevast te horen: “Zeker in ’t kaf gezeten?” Op de een of andere manier kwam het altijd ook in je bed terecht en dat kon heel erg kriebelen.
Het kaf werd als strooisel in kippenhokken gebruikt. Ik haalde voor onze kippen ook wel eens een zak vol. Als die dan in de kippenloop leeggeschud was hadden ze urenlang plezier. Er werd met groot enthousiasme gepikt en gekrabd. Kennelijk zat er hier en daar nog een zaadkorrel tussen. Mijn vader gebruikte het kaf ook om zijn prachtige tuinfuchsia tegen de vorst te beschermen. Een bergje kaf over de ingekorte stengels, het geheel afgedekt met een laagje aarde. Zo kwam zijn fuchsia zonder problemen de winter door.
Alweer van het dorsen afgedwaald, dus terug naar de dorsmachine. Aan de voorkant kwamen de graankorrels, via een horizontale, als zilver glanzende trommel, uit de machine. Die trommel draaide rond en bestond, geloof ik, uit een heleboel ringen met sleuven daartussen. Aan het ene eind werd het graan erin gegoten en onderweg werden de laatste ongerechtigheden, zoals gebroken korrels, onkruidzaad en kleine steentjes, via de sleuven afgevoerd. Dat alles viel in, naast elkaar gelegen, bakken waaraan juten baalzakken opgehangen werden. Als het goed was stroomde de zak waar het goede graan in liep, het snelste vol. De bak werd dan even afgesloten om de volle zak weg te halen en te vervangen door een nieuwe. De volle baal werd op een bascule gewogen en tot een bepaald gewicht afgevuld, dichtgebonden en op de rug de schuur ingedragen. Om zo’n zware zak ter hoogte van de rug te krijgen stond er bij de dorsmachine een hefplateau waarmee je, draaiend aan een slinger, de zak graan omhoog kon takelen. De drager liet dan de zak vanaf het plateau op zijn rug zakken en liep er mee weg alsof er veren in zaten. Ik denk dat zo’n zak toch zeker 75 kg woog.
Er waren bij dat dorsen aardig wat mensen betrokken. Laten we eens tellen. In de schuur, om de schoven naar de dorsmachine door te geven, drie man, die bij het luik inbegrepen. Een man op de dorsmachine om de schoven in de machine te werken. Twee man bij de stropers om de strobalen weg te werken. Twee man die voor het wegen, dichtbinden en wegdragen van de zakken graan zorgden en vast en zeker een soort machinist die er voor zorgde dat de zaak draaiende bleef. Alles bij elkaar dus een man of negen. De boerin had het er ook druk mee want zij moest voor de mannen de warme maaltijd verzorgen. Tenminste, dat herinner ik me uit een iets latere tijd. Het zal in de nazomer van 1944 geweest zijn toen ik bij boer Karel van der Wel ging vragen of ik bij het dorsen mocht helpen in ruil voor tarwe. Dat vond de man prima dus ging ik op de afgesproken dag ‘s morgens vroeg naar van der Wel. Ik kreeg een riek en een plek boven op de tas waar ik de schoven door moest geven aan de man bij het luik. In het begin leek het een “makkie”. Ik had het idee dat het tempo makkelijk bij te houden was. Maar in de loop van de morgen kreeg ik een begin van blaren in allebei mijn handen. De gedurig door mijn handen glijdende riek was de boosdoener. Bovendien begonnen mijn armspieren te protesteren. Ik was erg blij toen het twaalf uur en dus schafttijd was. Toen bleek dat ik mijn boterhammetjes van oorlogsbrood niet nodig had want we kregen allemaal een warme hap. Dat was boffen! Vrouw van der Wel serveerde in roomboter gebruinde en gaar gestoofde jonge haantjes, prima aardappels met heerlijke boterjus en bloemkool. Dat alles in ruime hoeveelheden. Wat smaakte dat heerlijk, want denk er om dat het midden in de oorlog was en alles heel schaars of niet meer te krijgen. Zeker geen versgekarnde boter en ook de haantjes moest je met een lantaarntje zoeken. Het was een galadiner opgediend in een soepbord en genuttigd op de goot, gezeten op een juten zak. In de loop van de middag werden de blaren steeds groter, de tas steeds lager en daardoor het luik hoger. ’s Avonds thuis mijn handen heel voorzichtig gewassen en waar nodig verbonden. Nog nooit zoveel pleisters tegelijk op mijn handen gehad. De volgende morgen met die pleisterhanden nog een paar uur aan het werk geweest, toen was het dorsen gedaan. Een tweede warme maaltijd zat er helaas niet meer in, maar ik ging wel met een zak met ongeveer 15 kg tarwe naar huis. Een kostbaar bezit dat, met de hand gemalen, goed was voor meer dan twintig kropbroden van grote klasse. Dit verhaal begon met het “dorsmesien” en eindigt met kropbrood, een goede volgorde.
Een van mijn jeugdherinneringen.
K.J.Weijnman. 11 juni 2002.
Opm.: Acteraf hoorde ik van mijn zwager Cor Mol dat
in onze jeugd er een loonbedrijf Hokke & Zn in
Vierpolders was dat bij de boeren met het “dorsmesien”
langs kwam. Via internet en tel. in contact gekomen
met dhr G.Hokke. Hij heeft me de foto uit hun archief
in bruikleen afgestaan. Een copie van deze foto staat
op bladzijde twee.