De Brielse Maas zaliger.

Aan de hand van mijn vader sta ik op “het hoofd” naar de rivier te kijken . Een rivier van bewegend ijs. Er is nauwelijks open water, schots tegen schots zover je kan zien. IJs onderweg naar zee. Een roeiboot vlakbij de kant ligt midden tussen het ijs en de man in het bootje probeert uit alle macht vrij te komen van een oud remmingwerk waar hij op vastgelopen is. Dit is mijn eerste herinnering aan de Brielse Maas. Het moet aan het eind van de strenge winter van 1929 geweest zijn dat dit beeld in mijn geheugen gegrift werd. Daarna zijn er nog talloze beelden aan toegevoegd, steeds weer andere. Of ik ze in chronologische volgorde kan reproduceren is zeer de vraag en zal het dan ook niet proberen.

We gebruikten haast nooit de naam “Brielse Maas”, voor ons was het de Maas zonder meer. De Maas, daar gingen we zwemmen. Het echte zwemmen heb ik in die rivier geleerd. De watering van het”watermesien” oversteken kon ik al, maar ik mocht nog niet in de haven, laat staan in de rivier zwemmen. Op een dag gingen mijn broer Rien en Janus Blom, kennis en motorjachtbezitter de Maas op om ergens te gaan zwemmen en ik mocht mee. De “La Plata” werd tussen een paar kribben met de kop tegen de griend afgemeerd. We lagen in de schaduw, het water leek zwart en bodemloos. Ik moest te water al kon ik op die plaats niet staan zonder kopje onder te gaan. Zo geschiedde en ik moest op eigen kracht van Rien naar Janus en vice versa zwemmen. Ik vond het helemaal niet leuk maar kwam tot de conclusie dat ik de bodem niet meer nodig had om het hoofd boven water te houden.Waarschijnlijk is na deze proef het zwemverbod op de rivier stilzwijgend opgeheven. De Maas was ons eigen zwembad, gemengd en geheel gratis met slechs een paar beperkingen, het moest ongeveer hoog water zijn en het moest een beetje zomeren. Hoewel, ik herinner me een seizoen dat we nog in Oktober gingen zwemmen, we waren wel liefhebbers! Een tiental zwemmers bij “het hoofd” was heel gewoon. De eerste keer de rivier oversteken vonden we een hele prestatie en dat was het ook wel, want je moest ook terug en door de stroming kwam je geheid benedenstrooms van het hoofd weer uit. Dat betekende: een eind tegen de stroom in zwemmen om weer thuis te komen. We brachten uren daar bij het hoofd door, we waren er al ver vóór het hoogwater was en gingen pas naar huis als het al lang “van ebbe”was. Het werd dan moeilijk om uit het water te klauteren

 

Brielse Maas .

Deze foto is gemaakt vlak bij “het hoofd”. Op de voorgrond de ingang van de haven.. Aan de overkant van de Maas het eiland Rozenburg. Daar zwommen we soms heen. Rechts in de verte de contouren van Nieuwesluis, ooit het dorp rond de noordelijke ingang van het kanaal door Voorne. In zijn geheel gesloopt tijdens de ontwikkeling van het Botlek- industriegebied.

 

Was het hoofd een ideale zwemplek, nog heerlijker was het wanneer we met de boot van Janus naar een van de zandplaten voeren. Er was een langgerekte smalle plaat, vlakbij Zwartewaal en een grote ronde dicht bij den Briel. Zo’n plaat was eigenlijk een privéstrand waar je ongestoord kon zwemmen en zonnen. Het gekke was dat de ene keer de rand van de plaat steil afliep terwijl het de volgende keer tamelijk vlak was. Janus heeft zich een keer bijna de nek gebroken. We lagen met de voorsteven tegen het zand en Janus dacht, gezien de ervaringen van een vorige keer, van de achterplecht te kunnen duiken. Janus dook en verdween tot zijn middel in het water, waarna de duik veranderde in veel geplons en gespartel. Janus was op het harde zand gedoken en kroop met veel moeite en gekreun weer aan boord en ging stilletjes in een hoekje zitten. We zijn toen maar naar huis gegaan. Janus heeft weken met een stijve nek rondgelopen. Weer wat geleerd, eerst peilen, dan duiken want zand is altijd in beweging.

Een van de aardigste herinneringen aan het varen op de Maas is een tocht met Janus, vader, moeder, oom Jan Cupido, tante’s en waarschijnlijk nog meer familie richting zee. Het was een prachtige zomerdag, de “La Plata” hield zich uitstekend en iedereen had het naar zijn zin. Bij het passeren van andere jachtjes werd er uitbundig gezwaaid. Na een paar uur kwamen we in de Maasmond aan. De rivier werd daar steeds breder, aan de ene kant de Oostvoornse duinen en aan de andere kant het onafzienbare strand en de duinen van het natuurgebied “de Beer”, zoals de kop van het eiland Rozenburg genoemd werd. “de Beer”, daar mocht niemand komen, alleen Onze Lieve Heer en Prins Hendrik als hij wilde gaan jagen. Het was rond het middaguur en de familie vond dat we toch maar even op het strand de meegebrachte proviand moesten nuttigen. Dus iedereen van boord, het eten aan wal gebracht en uitgestald op een groot op het strand uitgespreid wit tafellaken. Zo te zien was er van alles in ruime mate. Na korte tijd zagen we heel in de verte, aan de voet van de duinen een miniscuul stipje dat langzaam groter werd, dat strand was echt onvoorstelbaar breed. Het stipje werd langzaam een mens en de mens werd een koddebeier die ons vriendelijk groette en vervolgens vroeg of we wel een vergunning hadden om daar te zijn. We hadden geen vergunning, maar we hadden wel eten en drinken voor nog een man die een heel eind in de zon door het mulle zand gelopen had. Er werden namen genoemd en toen bleek dat de koddebeier, net als oom Jan Cupido, van Terschelling kwam was het ijs gebroken en ging hij er op zijn gemak bij zitten. Een ander jacht dat aanstalte maakte om ook aan te landen ging hij gauw wegsturen waarna hij weer ging zitten. Na verloop van tijd stond hij op, nam afscheid en wenste ons nog een prettige dag en de koddebeier werd langzamerhand weer een stipje. De terschellinger man kwam later nog vaak ter sprake, hij had tenslotte begrepen dat je niet iedereen zomaar kan wegsturen.

We hebben al spelevarend gelukkige uren op, in en bij de Maas doorgebracht. Diezelfde Maas kon ook lelijk doen. Als het zeewater bij een stevige noordwester de rivier in geblazen werd liepen de gorzen onder water en stond het water soms tot aan de dijk. Dan was de Maas plotseling een heel brede rivier. De havenkant liep onder zodat je er niet meer langs kon.Toch probeerden we dat op onze fietsen en altijd draaide het uit op natte voeten. Trappers verdwijnen nl. snel onder water. Je had dan twee mogelijkheden, afstappen dus natte voeten of blijven trappen, ook natte voeten. Met een reuze vaart het water inrijden was een derde optie maar water remt een fiets heel snel af zodat je halverwege toch nog moest trappen, ook dan natte voeten. Spannende spelletjes die bij thuiskomst een standje opleverden. Voor veel mensen betekende hoog water extra werk. Door dat hoge water dreef er vaak riet en andere rommel de gorzen op. Omdat de gorzen als hooi- en weiland gebruikt werden moest de rommel zo vlug mogelijk weer weggehaald worden om te voorkomen dat het gras eronder verstikte. Het werd dan op hopen geharkt en als het wat gedroogd was werd de brand er in gestoken. Daar moesten we natuurlijk bij zijn. Legaal vuurtje stoken, dat is mooi! Hard branden deed dat nog vochtige spul wel niet maar het rookte geweldig. Met stokken probeerden we dan het vuur op te rakelen, waarbij we natuurlijk regelmatig door de rook liepen. Bij thuiskomst kregen we natuurlijk te horen dat we stonken als bunzings, maar ja, we moesten toch helpen om al dat smerige riet op te ruimen? Soms groeide de “stevige noordwester” uit tot een zware storm. Dat gebeurde o.a. in de oorlog, ik dacht in 1943.Het begon in de middag steeds harder te waaien, het werd een echte zware storm. Bovendien begon dat bij het begin van de vloed. Noordwester storm bij opkomend water, dat beloofde wat. De dakpannen rammelden en begonnen los te raken, wat een hoop kabaal maakte, de regen kletterde tegen de ramen en in de verte zagen we schuimvlagen over de “brielse dijk”waaien. Dan moest het water behoorlijk hoog geworden zijn. Toch maar even gaan kijken bij de haven. Het was inderdaad erg hoog. Het water spoelde zelfs rondom de kastanjebomen bij de “kaai” en die staan practisch op dijkniveau. Het was eng. De haven was er niet meer, alleen de meerpalen waren nog te zien. De Maas leek wel een zee met woeste golven en stond hoog tegen de dijk. Riet en allerhande rommel kwam vanaf de rozenburgse kant aandrijven. Er was ook geen sprake van dat we nu met onze fietsen langs de haven konden komen. Het was werkelijk boos weer en ik denk dat bij veel mensen het water in de huizen stond. De veerpont Brielle-Rozenburg kreeg bij de oversteek een mankement aan de stoommachine en dreef vleugellam voorstrooms de rivier op, kwam voorbij Zwartewaal, sloeg bij Nieuwesluis tegen het havenhoofd en zonk. Iedereen kon van boord komen, ook de soldaten van de duitse wehrmacht, maar hun auto’s bleven op de gezonken pont achter. De proviand en drank die in die auto’s zat kwam op wonderlijke wijze bij de inwoners van Nieuwesluis terecht. Toen de andere morgen de storm afgevlakt was en het water gezakt, bleek dat de gorzen weer onder een dik pak aangespoeld riet verdwenen waren, op veel daken dakpannen ontbraken, zelfs schoorstenen omgewaaid waren en de buitendijkse beerputten waren volgelopen.. De kastanjebomen op de “kaai”stonden gelukkig nog op hun plaats.

Bij vriezend weer kon het gebeuren dat er ijsschotsen in de rivier dreven. Dan was het wel flink koud, het maaswater, zo dicht bij zee, was brak dus het moest flink vriezen wilde er ijs in de Maas komen. In de jaren veertig hebben we kort achter elkaar een drietal strenge winters gehad, de Maas vroor dicht en er viel veel sneeuw.Vanaf de brielse dijk gezien was alles wit, ook de rivier was één witte vlakte. Dat er nog eb en vloed was kon je alleen maar aan de kant zien. Daar lag het ijs in dikke schotsen tegen de wal op. Bij het op en neer gaan van het tij kraakten en schoven ze over elkaar. Ook de gorzen lagen dik onder de sneeuw en waren bezaaid met zwarte stippen. Dat waren meerkoeten die omgekomen waren door kou en voedselgebrek. In een van die winters was het ijs op de Maas zo dik dat er vlak voor het hoofd geschaatst kon worden, toevallig was daar een tamelijk vlak stuk ijs. Dat heeft niet lang geduurd. Het was daar op de open rivier te koud, toch niet zo erg vlak en te lastig en gevaarlijk om over de scheve schotsen aan de kant te klauteren om bij het ijsbaantje te komen. Het was de sensatie om op de Maas geschaatst te hebben.

Er werd door Zwartewalenaars ook in de rivier gevist. Er waren er een paar die dat beroepshalve deden. Met de roeiboot gingen ze de rivier op om paling, spiering of bot te vissen. Wie kent nu nog de krokant gebakken spiering of een gestoofde maasbot? En duimdikke paling, hoewel de smaak daarvan later steeds meer verpest werd door het afvalwater van de”sjemie”zoals we in Zwartewaal de chemische fabriek in Pernis noemden. Ook wat we nu sportvissers noemen, waren vaak op het hoofd te vinden om een visje te verschalken. Een hengel met een lange lijn voorzien van misschien wel tien haakjes was het vistuig. Er werd geaasd met steurkrabben, die met een schepnet uit de rivier opgevist werden. De lijn was aan het eind verzwaard met een stuk lood dat zo ver mogelijk weggeslingerd werd. Een dobber signaleerde “beet”, we waren altijd nieuwsgierig om te zien wat en hoeveel er aan de haakjes zat. Een andere manier om vis te vangen, speciaal paling, was het “peuren”. Peuren deed je als het al practisch donker was, dan werden de palingen actief. Bij het peuren werd een kluwen wormen (“wurreme”op z’n Zwartewaaals) gebruikt. Je had er veel wormen voor nodig. Het zoeken daarvan was op zich al een tamelijk langdurig karwei. Je stak een riek of spa in de grond, zachtjes tikken tegen de steel en dan kwamen ze naar boven. Vervolgens moesten de stomme dieren in de lengte aan een draad geregen worden waarna er een kluwen van werd gemaakt. Die werd aan een tamelijk lange draad gebonden. Ik ben één keer meegeweest. Ik geloof dat het peuren officieel niet toegestaan was, want een en ander gebeurde nogal omzichtig. Met de roeiboot de Maas op naar een plek buiten de vaargeul onder de kant van Rozenburg. De roeispanen werden voor en achter in de bodem gestoken, zodat we daaraan konden vastmaken. Ieder met de lijn van een peur in de hand en langzaam in het water laten zakken tot je voelde dat de peur de bodem raakte en dan zachtjes op en neer bewegen. Voelde je dat er een paling van de peur zat te snoepen door rukjes aan de lijn, dan moest je heel voorzichtig de peur ophalen tot aan de oppervlakte om er vervolgens een schepnet onder te manouvreren. Haalde je nog verder je lijntje op dan liet de paling los en viel in het schepnet, gauw binnenboord met het beest in een wasteil. Het was een manier van vissen waarbij je je kalmte moest bewaren, rustig zijn was het parool. Was je te haastig dan liet de paling onderweg al los. Met elkaar haalden we een flink maaltje naar boven. Als schooljongen visten we ook, maar dan in de haven of in de slootjes die met de Maas in verbinding stonden. De vangst bleef meestal beperkt tot wat stekelbaarsjes, kleine bliekjes of voorntjes. Ik heb een poos in een glazen kom wat van dat kleine grut gehouden, er zat zelfs een minuscuul botje, een glasaaltje en een zoetwatermossel in. Helaas,door onoplettendheid en invallende vorst vroor de glazen kom kapot.

Zwartewaal had ook een “boutschieter”, Hannes Vermeer, een jager op waterwild. Hij had tamme eenden die hij in de rivier uitzette en vanuit een met rietbossen gecamoufleerde boot, die tegen de rietkraag lag, schoot hij de wilde eenden uit de lucht die op het gesnater van de lokeenden afkwamen. Een hondje apporteerde de buit. Hannes was een hele week weg en bivakkeerde in een schouw met huik, waarin een simpele kooi en een potkacheltje. Ik kan me niet herinneren dat wij ooit eend van Hannes gegeten hebben.Wellicht had hij ergens een poelier als afnemer.

Je hoefde niet persé op de rivier te zijn om er van te genieten. Ook een wandeling over de dijk met zicht op de Maas was fijn. Een prachtig uitzicht, niet alleen over de rivier maar ook verder over het eiland Rozenburg met zijn kerkje en boerderijen, daarachter weer Maassluis met zijn grote kerk. Je zag de grote zeeschepen op de Waterweg in en uitvaren en soms was het een schip waarvan we het silhouet kenden, zoals de “Statendam”en de “Nieuw Amsterdam”. Iets heel anders, en dat was werkelijk heel bijzonder, dat we vanaf de dijk gezien hebben was de “Graf Zeppelin”, het duitse luchtschip dat in 1932 een bezoek bracht aan het toenmalige vliegveld Waalhaven en daarbij kennelijk een rondje maakte over het Westland. Een gigantische sigaar die geruisloos voortschoof. Zelfs uit de verte was het een geweldenaar. Mijn vader was kennelijk zo onder de indruk dat hij, zonder tekening, van karton een goed gelijkend model maakte, compleet met cabine en propellers, prachtig met alluminiumverf afgewerkt. In mijn herinnering heeft het jarenlang op een standaardje in de kamer gestaan.

Het prachtige uitzicht over rivier en het daarachter groene land is verdwenen. Het begon met de afdamming eind veertiger jaren. Dat gebeurde om de verzilting van het land tegen te gaan. Eb en vloed verdween en de rivier hield op met stromen en werd gedevalueerd tot het Brielse meer waarvan het stilstaande water veranderde in groen spinaziewater. De groene gorzen werden langzamerhand volgebouwd met riante vacantiebungalows en op andere plaatsen weggebaggerd voor de aanleg van jachthavens. De zandplaten werden weggezogen en met het zand werden industrieterreinen aangelegd. Het groen van Rozenburg werd ingeruild voor een decor van schoorstenen, olietanks, raffinaderijen en chemische fabrieken. Waar nog stroken groen resteerden werden deze ingericht voor recreatie met aan de randen parkeerterreinen. Als je nu het weggetje uitloopt waarlangs je vroeger naar het hoofd ging zie je zelfs de Maas, wat zeg ik, het Brielse meer niet meer. Alles is verscholen achter bomen en struiken Het haventje van Zwartewaal werd uitgediept en eveneens ingericht als jachthaven. Met mijn fietsje door het hoge water rijden kan niet meer.

Een van mijn jeugdherinneringen.

K.J.weijnman 4 juli 2007

 

Opm.: De afdamming van de Brielse Maas heeft in 1953 er voor gezorgd dat Voorne niet overstroomd is. Het was wel “kantje boord” want de dam bij Oostvoorne werd ernstig beschadigd. Met man en macht is toen gewerkt om een doorbraak te voorkomen.