Gedenkwaardige lekkernijen.
Tijdens de oorlog 1940-’45 kwam er een nijpend tekort aan alles. Naarmate de oorlog duurde nam de schaarste toe. Practisch alles kwam op de bon. En zelfs zo’n bon gaf in het laatste oorlogsjaar geen garantie meer dat het artikel verkrijgbaar was. Schraalhans was keukenmeester. Zelfs zout en surrogaatkoffie werden tenslotte gedistribueerd. Iedereen kent de verhalen en de foto’s over de hongersnood in de grote steden, maar ik moet zeggen dat we in Zwartewaal geen echte honger gekend hebben. Er waren altijd nog wel aardappelen te koop buiten de distributie om. De gebroeders Roodenburg waren nooit te beroerd om zo nu en dan met een tweespans luchtbandenwagen een mudzak aardappelen voor de deur af te leveren. Ook winterpeen, uien en kool bv. wisten langs slinkse wegen ons huis te vinden. Brood was er mondjesmaat en van slechte kwaliteit. Er werden o.a. erwtenmeel en andere duistere maalsels in verwerkt en gist was kennelijk ook een schaars artikel, want behalve dat het beroerd smaakte, was het brood ook tamelijk massief, het kan zijn dat deeg met erwtenmeel niet zo best wilde rijzen. Een brood van zelf gelezen, gedorsen en gemalen tarwe was dan echt een lekkernij, vooral als er ook nog een schrapje echte roomboter op gesmeerd kon worden. Onze tante Daat zag kans om de liter melk, die ik bij boer Boender een aantal keren in de week mocht halen, af te romen en dan de room tot boter te karnen. Het waren kleine beetjes boter, maar toch….Een snee echt onvervalst tarwebrood met roomboter, het smaakte als gebak. Het stond niet dagelijks op het menu.
Om de warme maaltijd wat voedzamer te maken aten we meestal soep vooraf. Een gebonden soep die iedere dag weer een zeer smakelijke verrassing was, want iedere keer waren de ingredienten anders. Alle groenten(resten) van het moment gingen er in, fijngesneden ui, (snij)bonen, wortels, selderij, de aardappels werden erin afgegoten (lekker hartig), wellicht nog wat aardappelen van de vorige dag en ik denk dat mijn moeder nog uit een voorraadje Maggi soepblokken kon putten. Kortom, werkelijk een heerlijke soep die al een bodempje gaf. Dat bodempje was wel nodig want bij de volgende gang hadden we wel jus, maar daar zat weinig of geen vet in en het vlees ontbrak meestal.
Vlees was erg schaars, dat verdween naar onze oosterburen. Soms hadden we een onverwachte aanvulling op ons karige vleesrantsoen. Noodslachting!!!!!! Een noodslachting werd gehouden als een dier direct geslacht moest worden, als het b.v. een poot gebroken had. Er gingen geruchten dat het stomme dier daarbij soms een handje geholpen werd. Het vlees werd dan via de slager buiten de distributie om verkocht. De noodslachting werd door de dorpsomroeper Bram van Dintel bekendgemaakt. Hij liep door het dorp, stond op bepaalde plaatsen stil, sloeg met een oude fietssleutel op een koperen bekken en riep met luide stem: “Heden is er noodslachting. Het vlees is vanaf 10 uur bij slager Schoordijk verkrijgbaar”. Het werd dan een poosje erg levendig op straat. Iedereen repte zich naar Schoordijk om zijn/haar deel te bemachtigen. Of er bij de verdeling nog rekening werd gehouden met de gezinsgrootte weet ik niet. Op een bepaalde dag was er na lange tijd weer een noodslachting, van een paard. Mijn moeder was druk met iets dat ze eerst af wilde maken. Daardoor kwam ze eigenlijk te laat. Alles was al uitgegeven. Alleen de tong van het dier was er nog, tot en met het strottenhoofd. Dat kon ze meenemen. Ik zie haar nog aankomen met de paardentong in haar hand. Het puntje van de tong likte bijna de straat. We hadden plotseling heel veel vlees. Het werd niet gebraden, maar zoals een ossentong gekookt. Het smaakte heerlijk. De dagelijkse soep smaakte heel anders dan anders, want daar ging een deel van het vlees en het kooknat door, er waren plakken vlees bij de warme hap met over de aardappels een gebonden saus en brood met gekookte paardentong smaakte ook prima.
Naarmate de oorlog duurde werd alles schaarser en schaarser. Zelfs de boeren kregen een probleem. Zij mochten nog een varken slachten en hadden daarbij zout nodig en zoals al gezegd, dat was ook op de bon. Voor de slacht kregen ze een extra toewijzing van vijf kilo. Dat lijkt misschien veel, maar er waren toen geen diepvrieskisten noch koelkasten. Pekelen, roken en wecken waren de toen meest bekende bewaartechnieken en daarbij was tamelijk veel zout nodig. Vijf kilo was te weinig, vooral als je bedenkt dat de varkens toen een langer leven beschoren waren dan tegenwoordig. Een slachtrijp varken kon wel een gewicht van tweehonderd kilo halen. Het toeval wilde dat mijn moeder op het allerlaatste bonvrije moment een flinke voorraad zout ingeslagen had. Je raadt het al, als er iemand meer zout wilde dan kon dat, maar voor wat hoort wat. Voor een aantal dagen was de vleesvoorziening weer veiliggesteld. De laatste oorlogswinter was dat voorraadje zout goud waard. Het was een gewild ruilmiddel, vaak belangrijker dan geld. Hoewel mijn moeder er een spaarzaam gebruik van maakte hadden we de laatste oorlogswinter verrassend vaak een schaaltje met spek of varkensvlees in de “regenbakkast “, dank zij dit ruilmiddel.
Behalve zout was ook koffiesurrogaat een interessant artikel om te ruilen. Dat was ook op de bon, dus schaars. Echte koffie was al helemaal niet meer te krijgen. Er waren uiteraard mensen die niet genoeg aan hun rantsoen hadden. Zo ook onze dorpsgenoot Flip Voogt, een wat oudere vrijgezel. Hij was visser en werkte bij de “steekvisserij” in den Briel. Op zekere dag vroeg hij aan mijn moeder of ze wat (surrogaat)koffie zonder bon voor hem had want hij zat helemaal zonder. Dat is goed Flip, zurg jij dan voor een “vissie”? Flip zurgde voor een “vissie”. Hij bracht een levensgrote zalm, vers uit de toen nog niet afgedamde Maasmond. Een echte wilde zalm! De eerste die ik ooit zag. En ook de eerste die ik gegeten heb, en dat in de moeilijkste maanden van de oorlog. Wat hebben we gesmuld van die, toen voor mij, bijzondere vis. Ik moet er nog vaak aan denken als ik op de markt twee bescheiden mootjes gekweekte zalm koop .
Waar en wanneer mijn moeder hem op de kop getikt had weet ik niet maar we hadden een kaas, een volvette hele kaas toen kaas al lang op de bon was. De kaas lag in wat wij het klompenhok noemden. Normaal stonden daar de klompen die wij verkochten en ook de winkelvoorraden, zoals suiker, margarine, stroop, koekjes enz. De kaas lag keurig op een houten rek ouder te worden en werd regelmatig afgepoetst en gekeerd en zorgvuldig bewaard voor nog slechtere tijden. Met steeds kariger wordend broodbeleg kregen we hoe langer hoe meer trek in onze kaas, die alsmaar kromp en ouder werd. De oorlog liep op een eind toen mijn moeder tenslotte besloot de kaas aan te snijden. Dat viel niet mee. Hij was erg oud en betonhard geworden. Met het grootste mes en als ik me goed herinner, met een hamer brak er tenslotte een stuk af. Het lukte niet daarvan plakjes te snijden. De kaas splinterde voor het mes uit. Alleen raspen was nog mogelijk. De smaak was nog uitstekend, lekker pittig, dat heb je met overjarige volvette kaas.
Een van mijn jeugdherinneringen.
K.J.Weijnman. 5 Maart 2006
Een paar opmerkingen:
Het zuivere tarwebrood zit kennelijk boven in mijn herinneringen, want ook in “Het dorsmesien” en “Aren lezen” komt het ter sprake. Het smaakte naar mijn idee nog lekkerder dan het zweedse wittebrood dat we na de oorlog kregen.
De regenbakkast in ons huis was een vaste kast boven de gemetselde inpandige regenbak waarin het regenwater, afkomstig van het dak, opgevangen werd. Dat water gebruikten we voor wassen, eten en drinken. Waterleiding ontbrak nog in Zwartewaal. Om het regenwater zo schoon mogelijk op te vangen liep het eerst door een wollen kous die aan de regenpijp gebonden was. Daarna stroomde het via een met cokes gevulde bak de regenbak in. Dat allemaal om te voorkomen dat mos en andere ongerechtigheden in het drinkwater terechtkwamen. In de winter was dat water goed te drinken maar ’s zomers begon het vaak te stinken. Om het toch bruikbaar te maken pompten we een ton vol en als het dan een nacht gestaan had was de stank verdwenen en konden we het gebruiken. Het heeft tot in de jaren vijftig geduurd voor de dorpen op Voorne aangesloten werden op de waterleiding. De regenbakkast was een van de koelste plaatsen van ons huis, vandaar dat bederfelijke waar zoals kaas, vlees en melk daar bewaard werd. Vergeet niet dat een koelkast toen nog een ongekende luxe was, alleen de slager had een met ijsstaven gekoelde ijskast. We hadden wel een kelder,maar die was alleen toegankelijk via een vloerluik in het klompenhok. Een beetje onhandig om daar de dagelijkse levensbehoeften te bewaren. De keulse potten met zuurkool, gezouten snijbonen en andijvie vonden daar wel een plaatsje.
De steekvisserij waar Flip Voogt werkte was een vorm van visserij waarbij gebruik gemaakt werd van lange schuttingen die samengesteld waren uit tussen palen geplaatste schotten die gevlochten waren van wilgentenen. Op de volgende bladzijde is schematisch een steek weergegeven. De lange schutting stond haaks op de stroomrichting en liep vanaf het ondiepe deel dichtbij de oever tot ver in de rivier. Op dat eind stond een baken als waarschuwing voor de scheepvaart. Dwars op de schutting waren korte, eveneens gevlochten schotten (bouten) geplaatst. Een van de vleugels van de fuik sloot hierop aan. De trekvis (elft, steur maar vooral zalm) probeerde op zijn tocht stroomopwaarts langs de schutting te komen en zwom daarbij via bout en vleugel in de fuik. De afbeelding laat zien dat aan beide zijden van de schutting fuiken geplaatst zijn. Dat duidt er op dat deze steek in een rivierarm met eb en vloed staat. Als het vloed is kan de zalm z’n instinct tegen de stroom in te zwemmen niet volgen. Hij gaat dan dwalen en kan dan ook aan de andere kant van de schutting in een fuik worden geleid. Bij een stroomrichting overeenkomend met de ingetekende pijl zwommen de tegenstrooms zwemmende vissen in de fuiken naast de pijl. De zalmfuik was tamelijk groot met een maaswijdte van 8 cm en een hoepeldiameter van tenminste 125 cm. De maaswijdte duidt er op dat de wilde zalm een forse vis was.
Ook in Zwartewaal werd vroeger de steekvisserij bedreven. Onze tante Daat wist nog te vertellen dat er eertijds ook elft en steur in de Brielse Maas gevangen werd. Maar de steekvisserij was in mijn kindertijd al verleden tijd. Bij de haven langs de weg naar het hoofd stond nog een schuur, door de metselaar als zandopslag gebruikt, die bekend stond als de “steekschuur”. Ooit een opslagplaats voor fuiken en gereedschap voor onderhoud van de steken. Ook lag daar in de haven nog een wat groot uitgevallen roeiboot, waarschijnlijk gebruikt voor vervoer van netten en rijshout om onderhoud aan de steken te plegen. Wanneer de steekvisserij vanuit den Briel gestopt is weet ik niet zeker. Tijdens de oorlog werd er nog gevist, gezien de ruil koffiesurrogaat voor zalm. Waarschijnlijk is deze vorm van visserij na de oorlog niet meer op gang gekomen. Zeker is dat de afdamming van de Brielse Maas in 1950 de steekvisserij onmogelijk maakte.