Dorpsjongen, een druk bestaan.
Je denkt misschien: waarom zou in de dertiger jaren van de vorige eeuw een dorpsjongen een druk bestaan hebben en dat nog wel in een dorp met nauwelijks 500 inwoners. We zullen zien. De school, hoe leuk soms, maar daarover een andere keer, slokte een groot deel van je tijd op. In de winter zaten we er van negen uur tot twaalf en van half twee tot half vier. In de zomer was het een beetje anders, dan moest je er om half tien zijn, tot half een. Om twee uur werd je er weer verwacht en mocht je pas om vier uur naar huis. Geen vrije woensdagmiddag maar wel de hele zaterdag vrij. Waarom nu die verschillende schooltijden in winter en zomer? Dat kwam door de “nieuwe” en de “ouwe” tijd. Nieuwe tijd staat voor zomertijd en ouwe tijd duidt de wintertijd aan. Als in het voorjaar de klok een uur vooruit gezet werd, dus zomertijd aanwees, bleef een deel van onze dorpsgenoten de “ouwe tijd” trouw. Het was het deel van de bevolking dat in de agrarische sector werkzaam was. Dat was toen nog een vrij grote groep. Hun kinderen moesten in de zomer volgens de klok thuis een half uur eerder naar school. De zomertijdaanhangers gingen een half uur later. Wij thuis hoorden tot die laatste categorie. Dat was ’s morgens best wel plezierig. Je had dan wat meer tijd voor de ochtendbesognes en je kon wat eerder naar school, leuk voor een extra spelletje voordat de meester ons naar binnen floot. Na schooltijd, dat vond ik niet zo leuk, bleef er minder tijd over om te gaan spelen. Die ochtendkarweitjes hadden niet zo veel om het lijf, maar ze moesten niet vergeten worden. Het betrof de drie K’s, de “kippes”, ‘t “knin” en ook de “kolenkit”.
De drie K’s, die iedere morgen verzorging behoefden.
De kippen kregen ochtendvoer, een soort meel dat met een beetje water aangemaakt moest worden. Denk er om, niet te nat, mooi rul. Ze begonnen er al van te eten voor je het bakje had neergezet. Vaak hadden ze al een paar eieren gelegd, die werden dan geraapt en binnen gebracht. Ook het drinkwater even controleren en zonodig bijvullen. Daarna was het konijn aan de beurt. Dat dier werd niet voor de aardigheid gehouden. Het werd met grote zorg grootgebracht en vetgemest zodat we met de kerst een flinke bout in de pan zouden hebben. Het was dan ook geen dwergkonijntje maar meestal een vlaamse reus. Bijna een jaar lang voor een konijn zorgen en met kerstmis er zonder hartzeer van smullen, dat is niet meer van deze tijd. Het “knin” kreeg als ontbijt een aai over zijn kop en een stuk kropbrood met daarbij wat “kninnevoer” (groenvoer), gezocht langs ” ’s Heren wegen” in een tijd dat de bermen nog niet door het autoverkeer vervuild waren. Soms ook wat groenteafval, zoals een slablad, een worteltje of een koolstronk. Later in het jaar ook wat haver of een stukje voerbiet. Haver en voerbiet werden door de boer geleverd zonder dat hij er weet van had. Een konijn kreeg geen drinken, met al dat groenvoer was dat kennelijk niet nodig. Alleen als we het dier pas hadden, een “jonkie” van een week of acht, dan werd er melk gegeven waarin wat brood geweekt werd. De zorg voor voldoende kolen naast de kachel was een karweitje dat uiteraard alleen tijdens het stookseizoen tot de ochtendklusjes hoorde. Ik weet niet precies meer of deze werkjes voor of na de ochtendboterham gedaan werden, dat zal wel afhankelijk geweest zijn van wel of geen “volk in de winkel”. Alles klaar? Dan vlug naar school, in de winter op klompen en als het zomerde op sandalen met “spekzolen”. Daar kon je veel harder mee lopen dan op klompen. Als we voor schooltijd tikkertje speelden was dat een voordeel. Trouwens, bij de meeste spelletjes verdienden de spekzolen de voorkeur. Wat te denken van voetbal, hoewel, met een klomp aan je voet kon je wel een enorme poeier geven. Bij het bokspringen waren die sandalen ook makkelijker bij het nemen van een aanloop. De bok kwam immers na iedere beurt steeds verder van de afspringstreep te staan. Bij het paardje spelen kwam het niet zo erg op snelheid aan, nauwkeurig mennen was daarbij belangrijker. Vooral als het paard vlak langs een muur moest lopen of als er een scherpe bocht genomen werd. Gepunnikte leidsels met een bit, gemaakt van een pakjesdrager, waren erg deftig. Meestal bestonden ze uit touw en een stokje en waren gauw gemaakt. Ingewikkelder was het om een leidsel voor een tweespan te maken. Met “hu”, “vort” en “ho” en zachte rukjes aan de leidsels werd het paard over het schoolplein gestuurd, soms stapvoets, soms in draf. Bij te harde rukken konden de paarden plotseling praten, maar wat ze dan zeiden is niet voor herhaling vatbaar. Zo kwamen we na een vroege warming-up de klas binnen, het paardentuig opgerold in de broekzak bij alle andere belangrijke zaken.
Als ik rond het middaguur thuiskwam stond bij ons het eten nog niet op tafel. Eerst kijken of het konijn nog te eten had en wat “hard voer” bij de kippen. Hard voer was een mengsel van diverse granen, zonnebloempitten en hennepzaad. Nog even in het “zandhok” spelen. Daar werden geen taartjes gebakken, dat was te kinderachtig. In het zandhok was ik boer met een eigen boerderij (dakpan op twee bakstenen) en een ploeg, gemaakt van een gebogen stukje blik aan een stokje met een stenen paardje er voor, verder landweggetjes, sloten, hekken en akkers waar tarwe en maïs uit het kippenvoer gezaaid werd. En waarachtig, het kwam nog op ook, want ik herinner me nog dat het gewas in rechte groene rijen op het “land” stond. Zo’n boerderij was kennelijk een lange termijn project. In dat zandhok waren er momenten van een grote heerlijkheid, blauwe luchten met witte wolkjes boven je hoofd, ergens in de verte koerende duiven en in de bomen rond de kerk nestelende en tegen elkaar schetterende kraaien. Zulke momenten mochten eindeloos voortduren maar er kwam onherroepelijk een eind aan, etenstijd, aangekondigd door een forse roffel op het raam. Moeders trouwring was daarbij een vaak gebezigd hulpmiddel. Dan was het zaak niet al te lang te teuten. Het eten mocht je niet koud laten worden. Dat was ook niet raadzaam gezien het snel stollende rundvet dat in de jus verwerkt was. Na het eten gauw naar het schoolplein, waar we vaak verder gingen met het spel dat we ‘s morgens begonnen waren. Nog een paar uurtjes en dan waren we de rest van de dag vrij. Onderweg naar huis kwam dan de vraag: wat gaan we straks doen? Jaargetijde en weer speelden daarbij natuurlijk een rol. Maar eerst: is er nog genoeg “kninnevoer”tot morgenmiddag? Nee? Dan eerst wat zoeken. Dat kwam soms erg ongelegen. Wat te zeggen van een mooie zomerdag en een rivier en haven bij opkomend tij? Het konijnenvoer kwam later wel, eerst zwemmen, het liefst tot het water weer begon te zakken. Heerlijk, de een kon nog beter duiken dan de ander. Er was een jongetje Izak, tamelijk dik, die nauwelijks kon zwemmen maar in volle vaart op de havenkant afrende en met een gigantische duik te water ging. Halverwege de haven kwam hij dan proestend boven en had de grootste moeite al spartelend weer aan wal te komen. Toen we wat groter werden zwommen we ook vaak in de rivier bij het “hoofd”, de aanlegplaats van de Vlaardingse boot. Toen ik voor het eerst de Maas overzwom en even later weer terug, voelde ik me een hele piet. Niets was heerlijker dan zwemmen in een rivier op het hoogst van de vloed. Je in de zon op laten drogen en in de verte op de Waterweg de grote zeeschepen aan de andere kant van Rozenburg voorbij zien schuiven was dan een toegift van grote waarde. Was het laag water, dan weken we uit naar het Voorns kanaal, ook daar was het lekker zwemmen en veelal wat warmer dan in de Maas. Maar mijn voorkeur ging toch uit naar de rivier, daar kon je echt zwemmen. De rivier had het hele jaar wel wat te bieden. In herfst en voorjaar, bij een stevige noordwester, kon het water zo hoog worden dat de gorzen onder water kwamen te staan, maar ook de”havenkant” liep dan onder water. En dat was spannend! Hoe hoog stond het water, kon je er nog op de punten van je klompen door? Was er nog een kans om er op de fiets door te rijden? Dat moest allemaal onderzocht worden, wat onherroepelijk tot natte voeten leidde. Meestal spoelde er bij dat hoge water op de gorzen nogal wat riet aan waarvan je, als het droog geworden was, een mooi “fikkie” kon stoken. Het rookte wel erg en die rook bracht je in je kleren mee naar huis. Dat werd niet erg op prijs gesteld. Behalve rook brachten we aan klompen en kousen ook overvloedig modder mee naar huis.
Modder aan klompen en kleren werd in de herfst praktisch onvermijdbaar. Dan was het immers “bietentijd”. De suikerbietenoogst werd dan in grote, door twee paarden getrokken, houten wagens vanuit het land naar een losplaats langs de haven gebracht. De volle wagen werd eerst op de weegbrug gereden en gewogen. Daarna werd, staande op de modderige bieten, de wagen met de hand gelost. Wij, schooljongens, hielpen graag mee want soms zat er een verdwaalde knolraap tussen de bieten en die was dan voor ons. Met ons zakmes werd hij in hapklare brokken gesneden, verdeeld en opgepeuzeld. Een andere keer zat er een, voor de suikerfabriek waardeloze, voerbiet tussen. Mooi voor de kippen en het konijn. Een andere beloning voor ons helpen was een eindje meerijden achterin de lege wagen, of zo mogelijk op de bok vlak achter die grote dampende paarden. Maar eerst moest de lege wagen nog gewogen worden, want: gewicht volle wagen min gewicht lege wagen is gewicht bieten. En dat werd ijverig genoteerd door de man van de weegbrug. De suikerfabriek moest immers weten hoeveel en door wie er geleverd werd. De suikerfabriek wilde ook graag weten hoeveel klei er aan de bieten was blijven hangen want ze betaalden alleen bieten en geen klei. Dus nam de weegbaas zo nu en dan een aantal bieten en nadat hij ze gewogen had, ging hij ze zorgvuldig afborstelen. Daarna werden de bieten opnieuw gewogen. Zo werd het percentage klei bepaald dat aan de geleverde bieten kleefde. De bietenhoop bij de haven groeide en groeide totdat kleine tjalkjes of klippertjes de haven binnen kwamen tjoekeren en bij de bietenberg afmeerden. De bieten werden dan kruiwagen voor kruiwagen in de scheepjes gereden. Na verloop van tijd kwamen ze met pulp beladen weer terug. Deze pulp(in dunne reepjes geschaafde en uitgekookte bieten) werd in tenen manden uit het schip gedragen en in boerenwagens gestort. Op de boerderij werd de pulp samen met de van het land opgehaalde bietenblaren op een hoop gegooid en in de winter aan de koeien gevoerd. Van de gemorste pulp aan de havenkant maakten we glijbanen door het dun uit te strooien over de straatstenen. Een flinke aanloop en dan roetsj op de klompen achter elkaar over het pulplaagje. Net een glijbaan in de sneeuw.
Kon je op de gorzen soms een aardig ”fikkie”stoken, ook de vuilnisbelt van Zwartewaal had wat dat betreft ruime mogelijkheden. Op een dag had onze eigen Zwartewaalse sigarenfabriek “Spido” daar een flinke berg stelen van tabaksblaren gedumpt. We hebben toen geprobeerd of die stelen wilden branden. En ja hoor, ze wilden branden, maar net als bij sigaren rookte het enorm. Het dorp Nieuwesluis was niet meer te zien. We hebben toen veldwachter Kort maar niet afgewacht, want die kon erg ongemakkelijk doen.
Als het echt winterde kon het gebeuren dat de haven dicht vroor. Mooi ijs werd het nooit, dat kwam door de eb en vloed. Hierdoor ontstonden er overal grote scheuren en schoven de schotsen over elkaar. Voorzichtigheid was dan geboden, maar we konden het niet laten om van de ene schots op de andere te springen. Vooral als het begon te dooien en de schotsen los kwamen te liggen werd het spannend en kwamen we geheid met natte voeten thuis. Schaatsen op de haven ging niet. Dat deden we op de watering en Holle Mare (zie het verhaal “het watermesien”).
Behalve voor natte voeten halen en zwemmen was de haven bij hoog water een ideale plek om onze zelfgemaakte klompzeilbootjes te laten varen. Soms ging dat goed , soms liepen ze op een onbereikbare plek in het riet vast. Met stenen gooien probeerden we dan het schip weer vlot te krijgen.
Een andere keer zaten we braaf op stekelbaarsjes te vissen. Het was niet mijn favoriete hobby en dat is het ook nooit geworden. Ik heb wel een tijdlang een vissenkom gehad met allerlei visjes die we opgeschept hadden uit de sloten, de watering en de inlaatduiker onder aan de Brielse dijk . Een voorntje, een paar glasaaltjes, wat zoetwatermossels en zelfs een paar piepkleine botjes. Jammer genoeg is de kom bij plotseling invallende vorst kapotgevroren.
De klompzeilboot die soms vastliep in het riet.
De zaterdag waren we, zoals reeds gezegd, vrij van school. Dat wil niet zeggen dat ik dan kon gaan flierefluiten. Terwijl ik nog heerlijk op één oor lag werd me door onze oudtante Daat luid en duidelijk meegedeeld dat ik er “nou ut mos komme” met daar achteraan een gesproken lijst van alles wat ik die ochtend moest doen. Alsof ik dat nog niet wist. Melk halen, “kninnehok” schoonmaken, nachthok van de “kippes” uitmesten, kolen scheppen, houtjes hakken, de schuur aanvegen, het grint “rivven” en “kninnevoer” halen. Misschien ben ik nog wat vergeten. Ja, inderdaad, de “portefeulie” halen. Ik wist dat allemaal wel, maar onder de dekens wilde ik dat nog niet weten. De melk was het eerst aan de beurt. Die haalden we één keer in de week bij v.d.Hoek, een kleine boerderij aan de andere kant van de haven. Waarom? Misschien om de klandizie. Onderweg kwam ik dan langs de petroleumtankauto van de A.P.C. Die werd op Zaterdag altijd volgepompt vanuit een ponton die in de haven zijn vaste ligplaats had. Henk de Waard, de chauffeur, stond uren te zwengelen aan een grote vleugelpomp. Daar moest ik altijd even naar kijken. Soms wisselde hij van hand, maar nooit stond hij uit te rusten. Als hij klaar was ging hij de olie met zijn tankauto op de diverse verkooppunten in het dorp en omgeving afleveren. Er werd toen nog veel op “peteroliestellen” gekookt. Daarna waren de dieren aan de beurt. Het konijn kreeg schoon stro. Dat was feest voor het beest. Hij was er druk mee voor het naar zijn zin was. Het grint harken kwam daarna, dan kon eventueel gemorst stro tegelijk verwijderd worden. Omdat ons grintpad nogal afliep kwam het grint op de duur onderaan het pad te liggen. Daarom moest ik altijd van onder naar boven harken. Zo nu en dan schepte ik het grint in emmers en droeg het naar het boveneind want met de hark ging het grove grint mee naar boven maar bleven de kleine steentjes onderaan liggen. Vandaar de emmers. Er mocht geen gras tussen het grint staan dus ook dat nog even gewied. In het stookseizoen was houtjes hakken een steeds terugkerend karweitje omdat het kacheltje in de scheerwinkel iedere morgen opnieuw aangemaakt moest worden. Het opruimen en aanvegen van de schuur hoorde bijna automatisch bij het houthakken. De “portefeulie” was de leesmap met een grote variatie aan tijdschriften. Er waren zelfs een paar heel mooie franse bladen bij. Daar waren we op de zaterdagavond uren zoet mee. Een deksel van een koekblik met verse “olienoten” erbij maakte van ons dan heel tevreden mensen.
Dit lijkt een goed moment om de dorpsjongen enige rust te gunnen.We zullen hem ongestoord van zijn olienoten en “Sjors van de rebellenclub” laten genieten. In een ander verhaal zal hij vertellen wat zijn bezigheden waren bij slecht weer. En waarom hij toen een blijvende hekel aan schemeren gekregen heeft.
Een van mijn jeugdherinneringen.
K.J.Weijnman. 27 Maart 2001.