Aren lezen.
Aren lezen, wat is dat? Lezen, of oplezen, betekent verzamelen. Als we een boek of krant lezen dan verzamelen we de letters en vormen daar woorden en vervolgens zinnen van. Als we aren lezen, dan verzamelen we de aren die na de oogst op het land zijn blijven liggen. Dat kunnen aren zijn van tarwe, gerst of rogge. Ook andere achtergebleven resten van veldgewassen kan je oplezen, bijvoorbeeld erwten, bonen of aardappelen. Het is iets van alle tijden, zelfs in de bijbel wordt er al over gesproken, er worden zelfs richtlijnen gegeven die verband houden met het oplezen.
In het boek Leviticus van het Oude Testament staat in hoofdstuk 19 geschreven: Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, zult gij de rand van uw veld niet geheel afmaaien en wat nog is blijven liggen van uw oogst, zult gij niet oplezen. Ook zult gij uw wijngaard niet afzoeken en het afgevallene van uw wijngaard niet oplezen; dit zult gij voor de armen en de vreemdelingen laten liggen.
In het boek Ruth, eveneens in het Oude Testament, staat in hoofdstuk 2: Zij (Ruth) ging dan heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers.
Wat op de akker achterbleef was kennelijk bedoeld voor de mensen die minder bedeeld waren en op deze manier nog wat eetbaars konden bemachtigen. Zo ging dat door alle tijden heen. Ik herinner me dat er ook in mijn schooljaren mensen waren, meestal kinderen, die na de oogst de achtergebleven aren van het land oplazen. Ook als er ergens erwten of bonen geoogst waren, werden de peulen, die op het land waren blijven liggen, door schoolkinderen opgelezen. Er waren in die tijd (de economische crisis in de dertiger jaren van de vorige eeuw) gezinnen waar een gratis maal meer dan welkom was. Of ik zelf in die vooroorlogse tijd wel eens aren gelezen heb weet ik niet meer. Misschien een enkele keer een haverland afgestruind om voor “het knin” wat aren te verzamelen. Een konijn lust graag haver en wordt er groot en vet van.
Tijdens de oorlog, toen het brood “op de bon” kwam en hoe langer hoe schaarser werd, werd het lezen van tarwe een serieuze zaak.We hielden nauwkeurig in de gaten waar er tarwe op het land stond en waren er als de kippen bij als de boer de oogst van de akker haalde. We gingen zelfs het land al op als de tarweschoven nog op het land stonden. Niet alle boeren vonden dat goed. Ze waren bang, en dat niet helemaal ten onrechte, dat je aren van de schoven zou snijden. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. Je moest zorgen dat je een van de eersten was. Als je op een land kwam waar al gelezen was, merkte je dat gauw genoeg.“D’r leg niks meer”was het dan. Gauw op zoek naar een betere plek. Vaak werd die gevonden in de polder van de gebrs. Rodenburg. Daar lagen grote percelen bouwland, in mijn herinnering grotendeels velden met tarwe. De Rodenburgen lieten het lezen voordat de schoven binnengehaald werden, oogluikend toe. Met mooi zomerweer was het aren lezen best een leuk werkje met één groot bezwaar: de harde scherpe stoppels staken door je kousen (als je die al aanhad) heen en prikten gemeen in je enkels. Je benen zaten dan aan het eind van de dag vol schrammen. Toch was het niet onaangenaam om zo met elkaar over het land te gaan en halm na halm op te rapen. Met de ene hand rapen en ze in de andere hand als een boeket bloemen vasthouden tot de bos te dik werd. Dan het stro eraf en de aren in de meegebrachte juten zak. Zo nu en dan de rug strekken en een praatje met elkaar maken, zo van: “Kan jij nog wat vinden? Ja hoor, hier ligt aardig wat, een eindje terug was het niet veel”.Of: “Daar zit een donkere lucht, zal het gaan regenen”? “Nou, ik denk dat het wel meevalt”. Zo zochten we systematisch tussen de schoven het land af, aar na aar oprapend. Soms waren er stukken waar de tarwe slecht gemaaid was, dat waren plekken waar het graan bij slecht weer platgeslagen was. Op zo’n plek was meestal veel te lezen. Je kon er bij gaan zitten, maar dan wel met de zak onder je achterwerk, dat in verband met de stoppels. Dat waren rendabele plaatsen. Wat ook zeer profijtelijk kon zijn was het achter de mannen aanlopen als die bezig waren om de schoven op de wagen te laden. Op de plekken waar die schoven hadden gestaan lagen vaak aardig wat aren. Waarschijnlijk bij het opzetten van de garven gebroken.
Het was niet alle dagen lekker zomerweer. Ik herinner me één zomer met veel buiig weer. Het ene moment stralende zon, een kwartier later striemende regen. Toen was het aren lezen niet echt leuk. Als we door zo’n bui overvallen werden maakten we van een jute zak een soort capuchon, dan bleef in ieder geval ons hoofd en onze rug droog. En zo nodig zochten we de luwte van een schoof. Op je hurken zittend en met je achterwerk in de driehoekige ruimte tussen de garven bleef je tamelijk droog, maar leuk was het niet. Ook voor de boeren was dat een slechte zomer. De tarweschoven regenden steeds weer opnieuw nat en bleven daardoor week na week op het land staan. De tarwekorrels bleven zo vochtig dat ze in de aren begonnen te ontkiemen. Het gevolg was dat de aren een zachtgroen waas kregen. De kwaliteit van de tarwe ging daardoor erg achteruit. Ook de aren die we tussen de buien door nog van de modderige grond oplazen vertoonden die groene puntjes. Toch maar opgeraapt. Beter iets dan niets.
Van aren lezen tot brood bakken, het was een tamelijk arbeidsintensieve weg. Als we met de aren thuiskwamen werden ze uit de zak gehaald en op een droge plek uitgespreid. Om ze goed te kunnen dorsen was het van belang dat ze door en door droog werden. Dat kon wel een dag of wat duren. Het dorsen zelf was een heel karwei, dat was het echte handwerk. De tarwearen werden in een zak gestopt die daarna goed werd dichtgebonden. Om de korrels uit de aren te krijgen sloegen we vervolgens met een stevige stok langdurig op die zak, zo nu en dan de zak eens goed opschuddend en kerend en dan maar weer verder met het pak slaag. Na een poosje eens kijken of er nog tarwekorrels in de aren zaten. Als die goeddeels leeg waren werd de zak leeggestort in een teil en werd alles nog eens flink tussen de handen gewreven om de laatste korrels los te maken. Nu de teil een beetje heen en weer schudden, dan kwamen de lege halmen boven op de laag korrels met kaf te liggen, zodat je ze makkelijk van de tarwekorrels kon rapen. Die halmen waren voor de kippen, ze waren er erg druk mee. Maar nu nog het kaf van het koren scheiden. Dat was eigenlijk het leukste van het dorsen. Je ging met de teil naar buiten naar een plek waar de wind vrij spel had ( bij ons was dat achter de schuur op het “Achteromheen”). Je nam met beide handen een schep koren met kaf en liet dat een eindje boven de teil langzaam tussen je handen weglopen. Het kaf werd door de wind meegenomen en de tarwekorrels vielen weer terug in de teil. Steeds weer een nieuwe schep, net zo lang tot er alleen het mooie “goudgele graan” in de teil achtergebleven was, daar was het tenslotte om begonnen. Een enkel hardnekkig strootje werd er nog uitgevist en dan ging de tarwe tot de laatste korrel in een jute zakje. Dat werd op de zolder bewaard, naast de trap. Wanneer werd er brood van de gelezen tarwe gebakken? Ik weet het niet meer. Als er een van ons jarig was, of wanneer mijn moeder wat achter raakte met de broodbonnen bij de bakker of zomaar? Wat ik nog wel weet: voor brood heb je meel nodig en daartoe moest de tarwe gemalen worden en wel met de hand. In Zwartewaal circuleerde er zo’n handmolen. Een gietijzeren ding met een trechter, een spanschroef om hem aan de tafel vast te maken, een schroef om de fijnheid van het meel te regelen en een slinger met een stevig handvat om de maalschijf rond te draaien. Een grofstoffelijk soort koffiemolen. Het was krachtsport om die molen in beweging te krijgen en te houden. Wat ging dat ding gemeen zwaar. De regelschroef wat losser zetten hielp wel maar dan werd het meel te grof en moest het nog een keer door de molen. Lichter, maar wel dubbel werk. Die molen liep één op één. Meel malen voor één brood kostte een brood aan energie. Het bakken van het tarwebrood lieten we aan de bakker over. Bij hem gingen alle beetjes meel van diverse klantjes bij elkaar en na verloop van enkele dagen bezorgde hij een heerlijk geurend tawebrood waarvan de smaak aan cake deed denken na dagen slecht gerezen brood van twijfelachtige samenstelling. Als de bakker veel “beetjes” had zal hij, en zijn gezin, ook wel een “beetje” gegeten hebben. Van het handgemalen tarwemeel kon je ook een heerlijke pap koken, vooral als die bereid kon worden van “volle” melk vers van de boer (bij Boender mochten we regelmatig langskomen, de fles verstopt in een zakje gras voor het eerder genoemde ”knin”).
Ik heb nog een goede herinnering aan dat voortreffelijke pure tarwebrood. In het laatste deel vande oorlog realiseerde mijn moeder zich waarschijnlijk dat er een moment zou kunnen komen dat ook in ons dorp de voedselvoorziening door oorlogshandelingen helemaal spaak zou kunnen lopen, of dat we misschien moesten vluchten. Ze sneed zo’n mooi tarwebrood in stevige plakken en liet deze door de bakker licht roosteren. Dit geroosterde brood werd zorgvuldig in een blikken bus opgeborgen en bewaard voor nog slechtere tijden. Toen de oorlog op een eind liep en een overhaast vertrek steeds onwaarschijnlijker werd, kreeg ik zo nu en dan, aan het eind van de avond, zo’n geroosterde tarweboterham met niets. Die smaakte dan als de allerfijnste biscuit.
Na de oorlog hebben we geen aren meer gelezen. We hadden andere dingen te doen en brood was er weer genoeg. Maar toch, als we nu na al die jaren langs een akker wandelen waar de mais geoogst is en we zien daar nog gave kolven liggen, we kunnen het niet laten om nog even het land op te gaan om ze op te lezen. Het is tenslotte eten, al is het maar wintervoer voor de vogels.
Een van mijn jeugdherinneringen.
K.J.Weijnman 26 December 2003.